Lezingen

Nieuws
Werk
   -Alle
   -Ebooks
   -Luisterboeken
   -Bewerkt/Verfilmd
   -Vertaald
   -Bekroond

Auteur
   -Biografie
   -Bibliografie
   -Prijzen
   -Interviews
   -Standpunt
   -Dissertaties
   -Favorieten

Audio/Video
Foto's
Contact

Anne Lisbeth

(pdf)


Een sprookje van Hans Christian Andersen
Herverteld door Anne Provoost

Anne Lisbeth voedde het kind van de graaf, dat teer en mooi was als een roos. Dag na dag dronk het kleintje van haar borst, in kleertjes van zijde en fluweel. Geen zuchtje wind mocht hem beroeren, het was niemand toegestaan een hard woord uit te spreken, want dat kon Anne Lisbeth niet hebben. Ze hield van de jonker alsof het haar eigen kind was. Ze kuste en liefkoosde hem, hij was haar vreugde en haar leven.

Haar echte kind, het kleintje dat in haar buik was gegroeid en in haar bed was geboren, had ze ondergebracht bij het gezin van de slootgraver, waar de pan niet overkookte. Vaak was er niemand thuis. Het jongentje huilde, maar dat deerde niet omdat niemand het hoorde. Hij weende zich in slaap, en in je slaap voel je geen honger of dorst.

Met het verstrijken van de jaren werd de jongen bij de slootgraver groter, al bleef hij altijd wel een beetje achter in zijn groei. Hij at voor twee en moest werken voor de kost: hij paste op de koe van de boer die een eind verderop woonde. Hij zat aan de slootrand zolang de koe bleef grazen, in weer en wind. Soms werd hij nat tot op zijn huid, maar de wind droogde altijd wel weer zijn kleren. Hij wist dat in het voorjaar drie aardbeiplanten naast de greppel hadden gebloeid, dus daar zouden in de zomer wel aardbeien aan komen. Dat was het vrolijkste wat hij kon bedenken.

Zijn moeder Anne Lisbeth verdiende dankzij haar werk bij de graaf voor het eerst in haar leven een aardig centje. Ze kleedde zich warm aan en ging niet zonder hoed de deur uit. Bij de familie van de slootgraver ging ze nooit langs. Het huis lag te ver van de stad, en ze had het zo druk met de jonker. Ze stuurde haar zoon bij de slotenmaker wat geld, nu en dan, en een kaartje met een groet. Maar ze wist niet meer goed hoe hij eruit zag, en wat hij graag lustte. Ze vergat wat hij speelde en welke liedjes hij zong.

De jaren verstreken en Anne Lisbeths zoon werd veertien. Tijd om bij de slootgraver weg te gaan, vond hij. Hij kon mee de zee op in een vissersschuit. Er was niet veel volk aan boord, alleen hij en de schipper. Maar eenzaamheid leek hem minder erg dan honger. Hij ging aan het roer staan en keek gulzig over het water.

Op een keer was het bijtend koud. De wind sneed door de warmste kleren, en de schuit voer stampend op de golven. Het was de hele dag schemerig gebleven en nu werd het donker. De schipper nam een borrel om warm te worden. De fles schoof heen en weer op de tafel. De voet van het borrelglaasje was gebroken, en daarom was er een blokje hout aan vastgemaakt, zodat het toch kon staan. Een borrel deed je goed, vond de schipper, twee was nog beter!

De jongen hield het roer vast met zijn handen vol teer. Kouwelijk en in elkaar gedoken stond hij daar. De wind woei alle richtingen uit en de schuit volgde haar eigen weg. Het zeil bolde op en de mast kraakte. In vliegende vaart ging het, nergens was er land in zicht. Plotseling draaide het schip slagzij, onder een hels kabaal. De jongen aan het roer schreeuwde het uit: ‘Moederlief, wat gebeurt er?’ Meer kreeg hij niet meer gezegd. De schuit botste op een stuk rots en brak middendoor, en zonk vervolgens als een oude schoen in de goot. Niemand zag het, behalve de krijsende meeuwen en de vissen in het water. Het schip bleef op nog geen vadem diep liggen, maar het zeil en de bemanning waren verdwenen. Alleen het kapotte borrelglas van de kapitein zonk niet. Het blokje aan de voet hield het drijvend. Het dobberde op de golven tot het aan land spoelde.

Anne Lisbeth woonde intussen al vele jaren in de stad. Ze woonde in een klein huisje in de rand en leefde spaarzaam. Omdat ze voor de graaf had gewerkt, genoot ze toch veel aanzien. Ze werd ‘mevrouw’ genoemd en vertelde vol trots over de tijd dat ze in een rijtuig reed en met gravinnen en baronessen converseerde. Over haar lieve gravenkind sprak ze vol lof. Hij was een beminnelijk kind, zei ze, een heuse engel. Nu was hij groot, veertien jaar, en hij was knap en geleerd. Anne Lisbeth had hem al lange tijd niet meer gezien. ‘Ik moet de knoop maar eens doorhakken,’ zei ze tegen zichzelf. ‘Ik moet naar mijn lieve schat van een jonker toe. Hij verlangt vast ook naar mij, denkt aan me, en houdt van me net als toen hij aan mijn hals hing en kraaide: “Anne- Li!”’

Het eind naar het kasteel kon ze met een veewagen meerijden, ze wandelde een stuk te voet, en uiteindelijk kwam ze bij het kasteel. De tuin was nog altijd even mooi als vroeger, maar de mensen waren veranderd: niet één van hen had ooit van Anne Lisbeth gehoord. Maar als ze even wachtte kon ze de gravin en haar lieve zoon wel ontmoeten; zij zouden zich Anne Lisbeth vast nog herinneren.

Wat was de jonker groot en mooi geworden! Hij had nog altijd die heldere ogen en die engelenmond. Hij keek haar aan en zei geen woord. Hij herkende haar gewoon niet. Hij draaide zich om, maar Anne Lisbeth greep zijn hand en drukte er een kus op. Hij trok zijn hand terug. ‘Zo is het wel goed,’ zei hij, en ging het kasteel weer in.

Anne Lisbeth liep over de aardeweg naar huis. Ze wist met haar verdriet geen blijf. Hij had als een vreemde tegenover haar gestaan, dezelfde jongen die ze dag en nacht had gezoogd. Ze zwierf doelloos over de akkers en merkte niet dat ze bij het huis van de slootgraver was gekomen. De vrouw van de slootgraver stond in het deurgat. ‘Je ziet er uitstekend uit,’ riep ze, ‘je bent rond en vet, het gaat je vast voor de wind?’ ‘Ik mag niet klagen,’ zei Anne Lisbeth. ‘Het schip is vergaan, met de mannen erin,’ ging de vrouw van de slootgraver verder. ‘De schipper en de jongen zijn allebei verdronken. Ik had gehoopt dat je zoon nog eens een paar centen voor ons zou kunnen verdienen, maar dat is nu dus te laat. Jou kostte hij al langer niets meer...’ ‘Zijn ze verdronken?’ vroeg Anne Lisbeth mat. Ze was al bedroefd omdat haar jonker niets tegen haar had gezegd. Nu vernam ze ook nog dat haar zoon was verdronken. Doorlopen lukte haar nu niet meer, ze moest even gaan zitten. Ze had wat koffie en cichorei bij zich. Ze haalde de zakjes uit haar tas. ‘Zet voor mij ook een kopje, wil je?’ vroeg ze.

De vrouw van de slootgraver zette de waterketel op het vuur, en Anne Lisbeth vond een plekje tegen de muur van de keuken. Ze was doodop en viel in slaap. Ze droomde van wie ze, gek genoeg, nog nooit had gedroomd: van haar zoon die hier in dit huis had gehongerd en gehuild, en nu in de diepe zee lag. Hij verscheen in de deuropening en was verrukkelijk mooi, met heldere ogen en de mond van een engel. Hij zweefde tot boven haar en zei: ‘Hou me vast, je bent mijn moeder. Ik neem je mee, dus hou me vast!’ Hij greep haar bij de armen en tilde haar op. Even voelde ze dat haar voeten de grond losten, maar meteen trok iets haar weer naar omlaag. Dikke slingers van zeewier groeiden langs haar benen. Ze maakten haar zo zwaar dat haar mouwen scheurden. Krak, deden ze, en Anne Lisbeth viel met stoel en al op de keukenvloer. Ze schrok meteen wakker. Ze dronk de koffie die de vrouw van de slootgraver voor haar had gezet en sprak met geen woord over wat ze had gedroomd.

De zon ging onder. De veewagen was alweer naar huis vertrokken, dus besloot Anne Lisbeth de kortste weg naar de stad te nemen, die over het strand. De avondklokken luidden. De zee was bijzonder stil. Ze kon haar eigen voetstappen in het zand horen. Plotseling bleef ze staan. Wat lag daar toch, op het donkere zand, tussen de wrakstukken en de keien? Het leek wel een mens!

Ze wist wat er wordt verteld over strandspoken. Een strandspook is de geest van de drenkeling die nooit is begraven. Hij volgt de eenzame wandelaar, klampt zich aan hem vast en smeekt om te worden begraven. Er kwam een zware mist opzetten die zich over de struiken en de bomen legde, en als een lijkkleed op haar schouders viel. ‘Hou me vast, hou me vast!’ hoorde ze weer de stem uit haar droom. Ze richtte zich op naar de maan, maar die keek op haar neer met het witte gezicht van een dode. Ze ging sneller lopen. Ze wist wel dat wat aan haar voeten lag niet meer was dan zeewier en gras, maar de angst zat al als een koude, klamme hand rond haar hart. ‘Hou me vast en begraaf me,’ galmde over het strand. Er was geen twijfel mogelijk: dit was de stem van haar kind dat op de bodem van de zee lag.

Anne Lisbeth zeeg neer in het zand. ‘Begraaf me, begraaf me,’ bleef het klinken, en het liefst had ze zichzelf begraven. Haar kind moest een graf hebben, wist ze, het zou niet rusten voor het een plek had om te gaan liggen. Ze wierp zich voorover en groef met haar nagels in de grond, zo haastig dat haar vingers bloedden.

Het was klaarlichte dag toen ze weer bijkwam. Twee mannen tilden haar op. Ze lag naast de put die ze had gegraven. Ze had haar handen verwond aan een borrelglas waarvan de steel aan een blok hout was vastgemaakt.

Na die nacht was Anne Lisbeth niet meer de oude. Steeds vaker verdween zij uit haar huisje, en vond men haar de volgende ochtend op het strand. Ze wilde voor haar kind een graf delven zodat het rust kon vinden. Ze at weinig en sliep slecht. Haar gedachten waren in de war als garen. De dingen waaraan ze haar leven lang niet had willen denken, hielden haar nu doorlopend bezig.

Er ging een heel jaar voorbij. Toen ze weer een keer uit haar huisje verdween kon men haar de volgende ochtend niet vinden. Ze was niet op het strand en ook niet in de duinen, niet op het kerkhof en niet in de kerk.

Tegen de middag, toen de voerman met zijn veewagen voorbij reed, zag hij achter het keukenraam van de slootgraver. Haar gezicht was door de zon beschenen en ze maakte brede handgebaren. Die nacht was het strandspook, haar eigen kind, bij haar geweest. ‘Kom tot rust, lieve moeder van me,’ had het gezegd. ‘Een jaar lang nu heb je me in je hart begraven, en daar bewaart een moeder haar kind het best.’

Ze was meteen langs de zee helemaal tot bij de vrouw van de slootgraver gelopen. Ze had het huis tegen de ochtend bereikt. Ze was naar binnen gegaan en had alles verteld. Zo praatten de twee vrouwen tot de zon hoog stond, de koffie tussen hen in.

Verschenen in Het logboek van Kapitein Beaufort, 2009, samenstellers Klaas Verplancke, Marian Decroos en Fran Bambust, Borgerhoff&Lamberigts, p. 68-72