Lezingen

Nieuws
Werk
   -Alle
   -Ebooks
   -Luisterboeken
   -Bewerkt/Verfilmd
   -Vertaald
   -Bekroond

Auteur
   -Biografie
   -Bibliografie
   -Prijzen
   -Interviews
   -Standpunt
   -Dissertaties
   -Favorieten

Audio/Video
Foto's
Contact

Brief aan Hans Christian Andersen

(pdf)


Geachte heer Hans Christian Andersen,

Ik schrijf u vanuit een verre toekomst in verband met uw verhaal De schaduw. De tekst werd me toegestuurd door een Deense vriendin omdat ik ervan gehoord had, maar niet meteen een Nederlandse vertaling kon vinden. Toen ik het sprookje eindelijk in handen had, ben ik op een zonnige plek gaan zitten om het te lezen. Ik heb me met mijn rug naar de zon gekeerd zodat mijn schaduw over het papier viel. Dat leek me belangrijk; ik wist min of meer waar uw verhaal over ging.

U vertelt over een schrijver die naar een zuidelijk land gaat om er te werken. De man hoort wondermooie muziek vanuit het huurhuis vlak tegenover het zijne. Op een avond ontwaart hij op het balkon een ‘slanke, allerliefste jonkvrouw’. Bij wijze van grap vraagt hij aan zijn schaduw om naar binnen te gaan en uit te zoeken wie die vrouw is. Maar de schaduw neemt de opdracht ernstig en hij keert de volgende ochtend, bij het eerste zonlicht, niet bij de schrijver terug.

De schrijver moet zonder zijn schaduw weer naar het Noorden. Jaren gaan voorbij. Op een dag staat er iemand aan zijn deur. Het is de schaduw. Hij is rijk geworden, draagt mooie kleren en rinkelende juwelen. Hij is zo op een mens gaan lijken dat niemand hem nog voor een schaduw aanziet. De schrijver laat hem binnen en ze praten.

Een vraag waar de schrijver natuurlijk graag een antwoord op wil is: wie was nu die vrouw in het huurhuis? De schaduw vertelt. De vrouw die hij daar ontmoette was de mooiste van allemaal: de poëzie. Haar huis heeft hij niet betreden, alleen het voorportaal. Dankzij haar heeft hij alles gezien en weet hij alles. Zij heeft van hem een mens gemaakt. Nu is hij vermogend en slim, de wereld ligt aan zijn voeten. De schrijver, echter, heeft vooral tegenspoed gekend. Hij schreef over het ware en het goede en het schone, maar er was niemand die het wilde horen. Hij is wanhopig en neerslachtig. De schaduw stelt voor dat ze samen terug naar het Zuiden gaan, maar op voorwaarde dat hij de meester mag zijn, en de schrijver zich gedraagt als zijn schaduw. Hij vraagt de schrijver hem niet te tutoyeren, dat herinnert hem te veel aan zijn onderdanige positie van vroeger. Als de schrijver zich als een goede schaduw gedraagt, wordt alles voor hem betaald. “Dit is toch niet normaal”, vindt de schrijver. “Maar zo is de wereld nu eenmaal”, antwoordt de schaduw.

De houding van de schaduw tegenover de schrijver wordt steeds neerbuigender. De schaduw ontmoet een vrouw die met hem wil trouwen. Ze is koningsdochter en wil van de schaduw een koning maken. De schrijver vindt het vreselijk om een natie zo te bedriegen, maar de schaduw laat hem voor hij iets kan ondernemen de gevangenis in gooien. Wanneer kort daarna de bruiloftsklokken luiden, hoort de schrijver ze niet; hij is al van het leven beroofd.

Wat een vreemd verhaal, beste heer Andersen. Wat volstrekt verbluffend. De zon in mijn tuin ging onder, ik las de vertelling opnieuw en opnieuw, en nog kon ik mijn gedachten erover niet afronden. Het is iets wat me wel meer overkomt met een tekst die me bevalt.

Ik dacht: ik moet de auteur van dit werk een brief sturen. Ik moet hem vragen wat hij met dit verhaal heeft bedoeld. De schaduw van een schrijver komt in aanraking met de poëzie, en wordt een schurk, een kannibaal die zijn baasje verslindt?

Hoe komt het dat de ontmoeting met de poëzie de schaduw van een schrijver perverteert? Is in uw verhaal de schaduw de reflectie, de spiegeling, de be-spiegeling op de literatuur? Betekent het feit dat de schaduw niet verder kwam dan het voorportaal dat hij alleen kennismaakte met het uiterlijk van de poëzie, haar vorm, zonder oog te hebben voor het feit dat ze ook een inhoudelijk aspect heeft, dat evengoed aandacht verdient? Als dat zo is, dan is dit een profetisch verhaal. Het is ontstaan in 1846, toen u een hete zomer in Napels doorbracht. We zijn vele jaren verder, en de verhouding tussen de verhalende kunst en de reflectie erop is netelig.

Beste heer Andersen, u leefde in een tijd waarin men nog geloofde in het opvoedkundige effect van de verhalende kunsten. Het effect was ongrijpbaar en moeilijk te beschrijven, maar het werd ervaren als reëel. Met een verhaal werd iets gezegd, er was een boodschap, literatuur vormde. Dat is vandaag anders.

Sinds een paar jaren is het relativeren van de kunst en zijn effect de vigerende stelregel. In de teksten die ik onder ogen krijg, wordt kunst niet zelden omschreven als iets vrijblijvends. Vooral de verhalende kunst zit wat dat betreft in nesten. Met verhalende kunst bedoel ik elke kunstvorm die gebruikmaakt van het woord om zich te manifesteren. Woorden hebben de eigenschap dat ze in de meeste gevallen betekenisdragers zijn. Anders dan bij een muziekstuk of een schilderij is een rij woorden zelden mooi op zich. De schoonheid en het artistieke worden veroorzaakt door de betekenis van die woorden, de bewering. Een tekst ontleent zijn gratie aan zijn inhoud evengoed als aan zijn vorm.

Recent is de verhalende kunst luidkeels haar onvermogen gaan verkondigen: ze kan niets zeggen, ze heeft geen waarheid. Op zich is dat goed, verstandig zelfs; het getuigt van zelfkennis. Ik bekijk met vreugde hoe de stelligheid uit onze positie is verdwenen. Dat kan ook niet anders: we weten dat er geen eind is aan wat er te weten valt, we hebben toegang tot zo veel informatie dat het ons duizelt omdat elke gedachte door zijn tegenovergestelde wordt genuanceerd.

Kunst kan de wereld niet veranderen. In een ander jaar, in een andere brief, had ik u vast wel kunnen uitleggen waarom ik geloof dat dat zo is. Maar toen ik daar buiten in de zon zat en uw verhaal las, leek het me ineens dat we die opvatting voor ons moeten houden. Meer en meer kreeg ik het gevoel dat het niet goed is om met ons onvermogen te koketteren.

Op de plekken waar ik kom, gonst het meestal van mensen die van het effect van kunst niet hoeven te worden overtuigd. Het zijn leesbevorderaars, leraars, lezende ouders, cultuurbevorderaars in het algemeen. Aan hen zal het niet liggen, zij doen over kunst niet geringschattend. Ze promoten, zetten activiteiten op, vergaderen en bedenken methodes. Zij zijn met opvoeding bezig, met vorming en educatie op veel verschillende niveaus. Toch krijg ik de indruk dat cultuuronderricht nog steeds als iets problematisch wordt ervaren. Blijkbaar lopen al die goede mensen die onze artistieke producten promoten steeds met het gevoel rond dat ze falen, dat ze niet voldoende lezers, luisteraars, kijkers bereiken, dat ze harder moeten werken omdat ze veel te weinig doordringen.

Ze botsen op een muur, zou je denken. Op een of andere manier wordt kunst door de ontvangers wel belangrijk gevonden, maar zijn er toch altijd andere dingen die belangrijker zijn, nuttiger, relevanter. Hoe ontstaat die ingesteldheid, vraag je je dan af, wie of wat veroorzaakt deze stemming? Er zijn al veel verklaringen geopperd voor het verschijnsel dat in mijn vak ‘ontlezing’ wordt genoemd, en in andere artistieke gebieden vast andere ronkende namen heeft. Het zou aan de maatschappij liggen, aan de ouders, aan de computers (computers, beste heer Andersen, zijn schrijfmachines die met de schrijver meedenken, maar op een merkwaardige manier toch ook bijzonder stom zijn). Iedereen is al wel eens in het vizier gekomen als het erop aan kwam een aanstichter te vinden. De enigen die – voor zover ik kan zien – buiten schot zijn weten te blijven, zijn wijzelf, de kunstenaars.

Het lijkt alsof de kunstenaars die de verhalende kunst beoefenen de verworvenheden van de beeldende kunsten naar zich toe hebben willen halen. Van een schilderij, een sieraad, een standbeeld, wordt gezegd dat het niet nuttig is, alleen maar mooi. Om een of andere reden zijn de makers van verhalende kunst dit beginsel gaan nabrallen. Ze willen niet met hun mededeling worden geassocieerd, en willen puur worden beoordeeld op de esthetische kwaliteiten van hun werk. U zult dat als kind van het Bildungsideal moeilijk kunnen geloven, maar ik leef in een tijd dat verhalende kunstenaars regelmatig van hun werk zeggen dat er geen boodschap van uitgaat.

Meer dan ooit hebben kunstenaars vandaag een platform om hun kunstwerken van commentaar te voorzien. Wie iets maakt wat enige weerklank krijgt, staat vroeg of laat met zijn kop in de krant. Daar mag hij dan omstandig uitleggen wat hij heeft gedaan. Wat daarbij opvalt is het volgende: er gaat geen week voorbij zonder dat je in een kranteninterview of op een lezing een briljante persoonlijkheid hoort zeggen: “Ik geef geen antwoorden, ik stel alleen vragen.” Ik ga ervan uit dat die mensen bedoelen “Ik stel socratische vragen” en dat hun impliciete houding er geen is van “Ik stel de vraag en dan ben ik weg.” Of erger: “Ik stel de vraag zodat ik weg kan.”

Een socratische vraag stel je met een welbepaalde bedoeling. Toch hoor ik steeds weer mensen in diezelfde interviews zeggen: “Ik heb geen bedoeling, ik heb geen boodschap.” Mijn blik blijft altijd haken als ik zoiets lees. Ik weet dat ik die woorden vroeger zelf ook heb uitgesproken, en misschien verklaart dit mijn consternatie. Vindt u niet, beste heer Andersen, dat het op die manier lijkt alsof we van de verhalende cultuur een keizer maken die a priori roept: “Ik ben naakt”?

Want kijk, vragen stellen is eigenlijk het makkelijke gedeelte. Daar is in feite niet zo veel aan. Als ik de verhalende kunst opzoek, kom ik al met een boel levensvragen. Ik zou durven zeggen dat ik net naar de kunst toe ga in de hoop met iets anders terug te komen dan alleen nog maar nog meer vraagstukken.

Niet dat ik van de kunstenaar een eenduidig antwoord verwacht, dat lijkt me niet erg hanteerbaar. Zijn antwoord zal allicht ook nooit het mijne zijn. Maar ik verwacht van de kunstenaar wel meer dan de laconieke mededeling: “Ik weet het in feite ook allemaal niet, hoor.”

Mensen die zeggen dat ze geen boodschap hebben, willen nogal graag gezegd hebben dat ze volstrekt niet opvoedkundig bezig zijn. Desalniettemin vind ik dat er een geurtje zit aan mensen die naar mij toekomen met de mededeling: “Ik zal je een paar socratische vragen stellen.” Bij mij komt dat net erg ‘opvoedkundig’ over. Want eigenlijk zeggen ze gewoon: “Ik ga je even met jezelf confronteren, want alleen kom jij daar niet aan toe.”

Als mensen me daarentegen benaderen met een stelling, een gelijk waarvan ze weten dat het kan worden tegengesproken, vind ik dat ze zich een stuk kwetsbaarder opstellen. En bovenal is hun houding gewoon interessanter. Een mogelijke denkpiste aangeven getuigt van vertrouwen in je toehoorder. Eigenlijk zeg je: “Je spreekt me wel tegen als het niet zo is.” Ik hoop nog steeds dat de kunstenaar handelt vanuit een inzicht. Hoe verwacht hij anders dat hij mijn interesse zal wekken? En wat is een inzicht anders dan een mogelijk antwoord op een vraag of een probleemstelling? Een houding van ik-weet-het-eigenlijk-ook-niet maakt veel mogelijk, maar het is een spel dat de toehoorder doorziet. Visie en inzicht, minstens enige kijk op de dingen, lijken me een noodzaak om tot kunst te komen. Kunst die niet ondersteund wordt door een visie moet volgens mij nog worden uitgevonden.

Beste heer Andersen, begrijp me niet verkeerd. De kunst is nu eindelijk autonoom, en ik wil dit graag zo houden. Een geluk dat u de discussies over ‘vorm of vent’ en l’art pour l’art niet hebt meegemaakt, anders had u mijn brief nu al kregelig opzij gegooid met de indruk dat ik die debatten hier opnieuw wil openen. Dat is niet wat ik nastreef. Ik heb het niet over de vraag of het de vorm is of de vent die het meeste gewicht moeten krijgen. Waar ik het over heb, is de valse tegenstelling tussen een standpunt innemen en artistiek bezig zijn.

Ik denk dat de kunstenaars die zeggen dat ze alleen vragen stellen bedoelen: “Ik wil niet altijd politiek correcte standpunten innemen.” Dat lijkt me logisch. Misschien zeggen ze zelfs: “Ik kan niet altijd zuivere, logische of helder afgebakende standpunten innemen” – en dat zie ik nog duidelijker. Me dunkt dat er heel andere manieren zijn om te zeggen dat je autonome kunst wil leveren dan te vervallen in die eeuwige mantra van “Ik heb geen boodschap, ik heb geen bedoeling, kunst is niet nuttig.” Kunnen we niet gewoon zeggen dat we ambigue standpunten innemen, impliciete of absurde? Valt het niet uit te leggen dat we willen laten zien dat ons gelijk klein is, buigzaam, vatbaar voor nieuwe argumenten.

Kun je schrijven over het onbeschrijfelijke? We proberen het toch altijd maar, intussen, het is ons vak. Alleen, net als het over ons vak gaat, slagen we er niet in om dat moeilijk beschrijfbare nut, die bijna niet te duiden boodschap, gecommuniceerd te krijgen. Het is niet omdat we het moeilijk kunnen uitleggen dat we slordig moeten worden. Want dan verplaatsen we het probleem van het verwoorden van waar we in ons vak mee bezig zijn naar de tussenpersonen, die vele bevorderaars die onze kinderen aan het lezen willen krijgen, het theater in willen lokken, de betere film willen doen bekijken. Is het dan zo beschamend te beweren dat we geloven dat kunst de wereld beter maakt, niet vanwege een direct effect bij de ontvanger, maar dankzij een traag doorsijpelend, niet meetbaar rendement op een termijn die niemand kent? Wat maakt ons, en zeker diegenen onder ons die specifiek werken voor kinderen, zo behoedzaam als we het hebben over effect en doel? Is het de angst om op één lijn te worden gezet met de opvoeders?

In onze hoofden betekent opvoeden nog steeds: inpassen, aanpassen, socialiseren… Dat model is uit de tijd, heer Andersen, en aan uw verhalen te zien was het dat ook al in uw negentiende eeuw. Omdat we met een verouderd beeld van opvoeden zitten, slepen we onze vooroordelen met ons mee in ons discours over kunst. Opvoeden is ook: vervreemden, afstand leren nemen, bevrijden, in twijfel trekken… Leermeesters beseffen dat. Je merkt het aan de manier waarop ze op zoek gaan naar nieuwe woorden. Als iemand van een artistiek werk zegt dat het emanciperend is, dan is dat een compliment. Zegt hij dat het opvoedend is, dan is het een aanfluiting. Toch zegt hij naar mijn gevoel twee keer hetzelfde.

Want wat me onlangs opviel, beste heer Andersen, is dat nu ook de bevorderaars, de promotors van kunst, zij die tussen ons en onze ‘consumenten’ in staan, de retoriek van ons kunstenaars overnemen. Niet zo lang geleden zat ik in een symposium voor een zaal vol leesbevorderaars. Iemand stelde de retorische vraag: “Waarom vinden wij het eigenlijk belangrijk dat mensen lezen?” Ik gooide mijn antwoord eruit, ik kon het niet laten: “Omdat jullie willen vormen! Omdat jullie het empathisch vermogen van lezers willen oprekken en zo veerkrachtiger mensen willen maken!” Nooit eerder kreeg ik zo veel terechtwijzende blikken. Nooit had ik zo het gevoel iets volledig fouts gezegd te hebben. Echter, als die leesbevorderaars daar enkel zaten voor hun eigen liefde voor de literatuur, dan hadden ze zich niet in die veel te warme, neonverlichte zaal van die assemblee van leesbevorderaars opgehouden, maar zaten ze thuis in een zachte stoel bij een schemerlamp te lezen. Daar houden ze het niet bij, dus blijkbaar voldoet het op hun eentje genieten van dat wonderlijke stoombad dat literatuur is hun niet. Ze moeten het doorvertellen, ze hebben een soort zendingsdrang om anderen te overtuigen hetzelfde te doen. Doen ze het om aan anderen hetzelfde genot te verschaffen? Een upgrade te bieden aan het leven van niet-ingewijden? Waarom daar dan hele plannen, banen, studies, symposia aan wijden? Dan kun je toch net zo goed een beleid voeren om in elk huishouden een jacuzzi te installeren, dat verschaft ook genot.

Zelfrelativering is een delicate oefening. Je maakt jezelf kleiner dan je bent uit bescheidenheid. Stiekem hoop je dat anderen je zullen tegenspreken en het voor je op zullen nemen, maar evengoed gebeurt het omgekeerde: de anderen relativeren mee, en dan ben je ver van huis. Want wat als straks de subsidiërende broodheren weer moeten worden benaderd? Dan slooft men zich zoals vanouds uit in het beklemtonen van de sociale en educatieve waarde van kunst, eigenschappen die door de kunstenaars zelf zonet nog in alle toonaarden werden ontkend.

We moesten strategischer zijn, wij kunstenaars evengoed als de cultuurbevorderaars. Gedaan met het elkaar wijsmaken dat de kunst geen antwoord biedt. We kunnen het hebben over ons buigzaam gelijk, over de veelheid van antwoorden. En we moeten stelliger worden. Als ons discours blijft bestaan uit wat we allemaal niet doen, niet kunnen, niet willen, dan zal er heel andere retoriek ontstaan die ons legitimeert, of we eraan meewerken of niet. De legitimering zal teruggaan naar de essentie van wat de wereld doet draaien: het goederenverkeer. Men zal ons ‘nut’ uitdrukken in verkoopscijfers, oplages, herdrukken, prijzen, fans, populariteit.

Er zijn nog andere oplossingen voorgesteld om de zelfrelativering van de kunst op te heffen. Het is vandaag modieus weer op te roepen tot meer emotie. Het cynisme zou de bovenhand krijgen, en we zouden terug moeten naar de ware gevoelens. Ik denk dat dit een vals spoor is. Het cynisme zit niet zozeer in onze kunst, het zit in de manier waarop we over onze kunst praten. Verhalende kunst doet altijd een beroep op het inlevingsvermogen, hoe cynisch het schrijfwerk dat het verhaal schraagt zich ook voordoet. Inleving veronderstelt verbeelding. Lezen, theater bekijken, een film volgen, is de grilligheid ondergaan van een denken dat je niet kunt sturen. Het is een vorm van zelfverlies, het vrijwillige betreden van een terra incognita. Het heeft geen behoefte aan relativering.

We hebben ons een aantal termen laten afpakken. ‘Nut’ is er een van. Kant stelde dat kunst belangeloos was, en zonder aanwijsbaar doel. Maar heeft hij ooit getwijfeld aan het nut? Kunst helpt om de werkelijkheid te begrijpen. Als ze daarin slaagt, is kunst dan geen middel om weerstand te bieden tegen de werkelijkheid? Is dat niet bijzonder nuttig? Laten we een kunstwerk voortaan een werk van openbaar nut noemen.

Zelfs de term ‘boodschap’ zou ik graag willen terugvorderen. Een tijdlang kon je ons kunstenaars regelmatig horen zeggen dat ‘boodschappen iets zijn voor de supermarkt’, maar die oneliner konden we natuurlijk niet blijven herhalen. Verhalende kunst gonst van de boodschappen, alleen zijn het niet altijd Blijde of Goede. Ze lijken meer op die uit het heelal: nogal gecodeerd en niet makkelijk ontcijferbaar, zoals in Star Trek (Star Trek, beste heer Andersen, is een concept uit de tijd dat de mensen nog geloofden dat er buitenaardse wezens nodig zouden zijn om de mensheid te vernietigen).

Want we moeten niet vergeten, het is alleen de cultuur met ‘grote c’ die aan die verregaande zelfrelativering doet. De amusementscultuur, daarentegen, maakt kritiekloos gebruik van de woorden die wij niet meer durven te bezigen. Daar is het ‘nut’ een markteconomisch gegeven, en wordt de cultuur gelegitimeerd met het aantal consumenten dat deelneemt. Daar is de boodschap het vrij onambitieuze ‘goede gevoel’ dat je aan je culturele ervaring moet overhouden. Zelfrelativering heerst er bij momenten evengoed, maar daar gaat het dan over ‘pretentieloos te werk gaan’, en ‘niet-elitair zijn’.

Als wij verhalende kunstenaars nu eens wat helderder communiceerden, en niet bleven hangen in de gemeenplaatsen die we gewoon zijn, dan ondersteunden we de cultuurbevorderaars misschien in plaats van ze tegen te werken. Dan reduceert de kunst zich niet langer tot een schaduw, maar maakt ze duidelijk van vlees en bloed te zijn, een driedimensionale verschijning met ballen aan haar lijf. Als we nu voortaan eens durfden toe te geven dat wat we naar buiten brengen te maken heeft met aftasten, ondermijnen, suggereren, experimenteren, doorbreken, bezweren, en dat er dus best elementen ter lering of ter vorming in zitten, dan hoefden onze intermediairs zich niet langer zo uit te putten om aan de broodheren en subsidiënten duidelijk te maken dat hun geld nuttig is besteed. En dan kan ik weer geloven dat het goed gaat met ons Vlaamse literatuuronderricht als ik in mijn mailbox voor de zoveelste keer een bericht vind van een scholier die vraagt: “Wat is eigenlijk uw boodschap aan de jongeren?”

Want dat is uiteindelijk wat ik u wou vragen na mijn middag in de tuin in de zon, beste heer Andersen: was dit zo’n beetje uw boodschap in dat verhaal van de schrijver en zijn schaduw? Of zit ik er helemaal naast, en had u het over iets totaal anders? Krijg ik straks een brief waarin u ontkent dat u met dit verhaal ook maar iets hebt willen zeggen? Ik wacht met blijheid en ongeduld op uw antwoord.

Met vriendelijke groet,

Anne Provoost