| |||
Nieuws Auteur |
Streuvels
Opgepast voor de zinsnede! (* de fragmenten uit de boeken van Streuvels zijn gewijzigd in functie van voorlezing)Emphasized Dit is hoe het kan gaan. Ik werkte aan een boek over het oorlogsverleden van mijn grootmoeder Anna Vandewalle. Ze werd als kind samen met driehonderd andere kinderen uit de Westhoek vroeg in de Eerste Wereldoorlog uit de frontzone geëvacueerd. In Parijs en omgeving bracht ze, net als meer dan elfduizend andere Kinderen van de IJzer, de oorlogsjaren door onder de vleugels van een kleine groep Belgische kloosterzusters. Week na week verwachtten ze dat ze naar huis zouden mogen. Ze keerden pas terug in juli 1919. Toen ze op het erf van hun ouderlijk huis arriveerden, liepen ze hun moeder voorbij en vroegen: waar is moeder? Hun moeder was in de lange oorlogsjaren helemaal grijs geworden en de kinderen hadden haar niet herkend. Hun moeder herkende haar kinderen maar al te goed: ze waren op vier jaar tijd geen centimeter gegroeid. Om het boek te schrijven bevraag ik mijn ooms en tantes, en andere kinderen van de Kinderen van de IJzer. Wat heeft hun moeder verteld, hoe ging ze om met dat verleden? Heeft ze als kind heimwee gehad in de kolonie? Had ze achteraf verdriet over die verloren jaren? Was ze dankbaar of was ze boos, en hoe had zich dat geuit? Telkens weer, in gesprekken met kinderen van geëvacueerde jongens zowel als meisjes, krijg ik hetzelfde antwoord: mijn vader/moeder sprak daar niet veel over, mijn vader/moeder heeft daar niets over verteld, we hebben er niet naar gevraagd, ze was daar niet mee bezig, het was den anderen oorlog… Als ik doorga en vraag: wat denkt u dat de kinderen daar voelden? Hoe denkt u dat ze die vier jaar hebben doorstaan? Hoe deden ze het om het nieuws van thuis te incasseren – tijdens de Parijse jaren van mijn grootmoeder is haar kleine zusje gestorven, werd haar nonkel Camille de hoefsmid zijn arm afgeschoten, raakten haar twee broers gewond aan het front, moesten haar ouders verhuizen omdat hun boerderij in Boezinge met de grond gelijk was gemaakt, en werd haar tante Romanie gedood met een shrapnel in haar schedel. Dit alles werd haar per brief meegedeeld, daar in het mooie Parijs. Hoe was het voor haar om met haar zusjes en nichtjes wekelijks door de Ville Lumiere te wandelen naar de kerken in de buurt, langs de Seine te lopen, het reuzenrad te zien draaien, de Montmartre te beklimmen tot aan de Sacre Coeur, op te groeien vlak naast de grootste gevangenis van Frankrijk, waar op de stoep nog regelmatig publieke executies met de guillotine werden uitgevoerd, de puberteit in te gaan, voor het eerst te menstrueren, maandverbanden te moeten leren knopen, ziek te worden, de maandstonden van stress of van ondervoeding weer te zien ophouden, klasgenootjes ten grave te moeten dragen (twee aan roodvonk, een aan tuberculeuze meningitis, een aan de Spaanse griep, en een van ‘heimwee’)? Ik peil bij de nazaten naar gevoelens, van verdriet, van frustratie, van trauma, van scheidingsangst en van heimwee. Ook op die vragen krijg ik telkens dezelfde antwoorden. Een van die antwoorden luidt steevast: ‘Die joengers wisten van niet beter’ en de andere is: ‘Ze klapten doar ni van.’ Altijd die weerkerende boodschap, te vertalen als ‘ze hadden daar geen gedachten over, ze waren daar niet mee bezig.’ Om mijn project te begrijpen heb ik die twee uitspraken eindeloos geanalyseerd. Over de zinsnede ‘ze klapten daar niet van’ heb ik het gehad in mijn lezing over Streuvels voor de Koninklijke Academie op zeventien december. Ik ben toen ingegaan op de appreciatie die hier wordt uitgedrukt: ze maakten er geen woorden aan vuil, ze konden het niet verwoorden, of voelden niet te behoefte om dat te doen. Ik heb toen de memoires van Streuvels geciteerd waarin hij zegt: Hoeveel begeertes, verzuchtingen, gevoelens van vertedering zijn er in ons gezin niet onderdrukt gebleven, geen uitweg gevonden, door de vrees het te zien kwalijk opgenomen of verkeerd uitgelegd te worden? Wat hebben we, elk van ons, niet in ons binnenste moeten opgesloten houden? … Eenvoudig omdat er de voertaal voor ontbrak. Streuvels lijkt daarmee mee te gaan in de opvatting dat het goed is om woorden te zoeken, dat verwoorden helpt bij het hanteren van gebeurtenissen, gevoelens en emoties. Dat geloven we al sinds de Stoďcijnen. De stoďcijnse filosofen hielden dagboeken bij omdat ze meenden dat verwoorde gedachten hun inzicht vergrootten. Later werden Christenen aangeraden hun angsten, geheimen en zonden bij een priester op te biechten. Freud bedacht voor de genezing van psychisch lijden door te verwoorden de sofa als het ultieme embleem. Radio, televisie en facebook bestendigden het geloof dat het na ingrijpende gebeurtenissen helend en herstellend is te expliciteren. Het is namelijk door te praten dat je verder kunt met je leven. Dat ik met mijn vragen over het gevoelsleven van West-Vlaamse boerenmeisjes bij de oude meester uitkom, zal u niet verbazen. Streuvels heeft de reputatie dat hij onze West-Vlaamse voorvaderen van boerenkomaf van taal heeft voorzien. Ik ben te laat geboren om hem te hebben meegemaakt, maar ik kwam hem bij mijn opgroei voortdurend tegen. Streuvels was een goeroe, dé literaire held voor mijn landbewerkende voorvaderen. Zijn werk stond op de boekenplank van elk boerhof waar ik als kind ging spelen. Er werd voortdurend naar hem verwezen en hij werd regelmatig geciteerd. Toen de broer van mijn moeder een brief schreef waarin stond: ‘En de boer die ploegde voort, zoals Streuvels beweerde’ viel het niemand op dat hij zich van schrijver vergiste. Bij het toedichten van citaten ging men er vanzelf van uit dat als het rijmde, de woorden van Gezelle waren, en als niet rijmde, dan moest het van Streuvels zijn. Streuvels schreef in een taal die in het grensgebied zat tussen het Nederlands en het West-Vlaams. Later hebben we zijn taaltje gedesavoueerd omdat er zoiets machtigs is gekomen als een standaardtaal. De standaardisering won het van de versnippering; het menselijk brein is nu eenmaal bedraad om te geloven dat gelijkschakeling, efficiëntie en verstaanbaarheid tot winst leiden. Streuvels lezen heeft iets van luisteren naar het exploderen van de sterren lichtjaren geleden. Ik hoor er een hoge, welluidende echo in van toen mijn hoek van de wereld nog landelijk en onaangetast was, en personages door simpliciteit en onwetendheid heen en weer gingen tussen volgzaamheid aan kerk en staat, en hun grote, koppige aandrang om soeverein hun land te bewerken; ze wilden ook als pachters altijd meester blijven van zichzelf. In ‘ze klapten daar niet van’ weerklinkt de appreciatie van het niet uitmelken van je leed. Bedoeld wordt dat wie aan emoties woorden geeft, ze voedt. Het is beter te zwijgen, op tijd en stond, niet alles te bespreken als je wil dat een wond of een geschil niet ettert. Praten is als krabben aan een muggenbeet. Door obsessief oude pijn of woede almaar weer te berde te brengen, wordt de jeuk erger. Er schuilt heil en genezing in het wegzetten van gebeurtenissen in het verleden. Waar je niet over praat verdwijnt vanzelf. Je kunt dingen oplossen door op te houden van het erover te hebben. Waar je niet over praat, is er niet. Wie gevoelens melkt, stimuleert de uier. In ‘ze wisten van niet beter’ - zit eveneens een oordeel over de kennis en inzichten van het subject. Dit keer treft de zinsnede mij, als schrijver die graag kiest voor het vertelstandpunt van het kind of de jongere, in mijn diepste wezen. Het legt een ingesleten vooroordeel bloot dat me intrigeert, het vraagstuk dat ik zonder meer als het meest centrale ervaar van mijn schrijverschap: is taal nodig voor het voelen en het ervaren? Bestaan gedachten ook als ze niet zijn verwoord? Wanneer men zegt ‘die joengers wisten van niet beter’ en ‘ze klapten doar ni van’, wat komt er dan eerst? Is het omdat ze er in die tijd niet over praatten, dat ze ook van niet beter wisten? Hugo Claus noemde woorden de kleren van de gedachten. De overtuiging dat verwoorden ons op het spoor brengt van de relaties tussen onze ideeën, dat we altijd woorden zoeken die dekken wat we willen zeggen, en dat we een onderwerp maar leren kennen door erover te praten of te schrijven, zit diep in ons verankerd. Taal, daar zijn we zeker van, heeft een conceptualiserend vermogen. Maar is de voorwaarde van de gedachte dat hij in woorden is uitgedrukt? Wat betekent dit voor de ongrijpbare continue gedachtestroom die in ons brein aan de gang is? Wat is het aandeel van taal in onze emotionele ervaring, en in welke mate is ons bewustzijn afhankelijk van taal? Al sinds de mens kan verwoorden, hebben we bewustzijn en leed met elkaar verbonden. Hoe hoger het bewustzijn van een specie, hoe respectvoller ermee moet worden omgegaan, want hoe meer hij tot lijden in staat is. Zo zijn we, zonder het uit te spreken, gekomen tot een duidelijke, zelden ter discussie gestelde hiërarchie van enerzijds wezens van beperkt bewustzijn tot, anderzijds, de hoogbewusten. ‘Ze wisten van niet beter’ betekent: ze beseften het allemaal niet, en ze waren door hun onwetendheid beschermd. Er wordt gesproken vanuit de hindsight, de wijsheid achteraf. Wie de luxe heeft terug te kunnen blikken, kan zich een superieure houding aanmeten. Er wordt gealludeerd op onvermogen en primitiviteit. Het is de hautaine houding van de patčr, de patriarch, de welwillende maar niet gecontesteerde meerdere, die je ook dikwijls ziet als volwassenen spreken over kinderen. Ze tonen neerbuigend begrip voor wie nog niet voldoende is ontwikkeld, hetzij vanwege de tijd waarin hij heeft geleefd, hetzij vanwege zijn leeftijd, heel dikwijls ook, maar veel meer omfloerst, vanwege de plek waar hij woont. Streuvels is de schrijver bij uitstek die woorden heeft gegeven aan de eeuwenoude gebaren van het Vlaamse boerenvolk. Wat bij hem opvalt is het contrast tussen de woordenloosheid van zijn karakters en zijn woordenvloed. Hij spuit, spettert, sproeit woorden, pagina’s lang, synoniemen, dialectwoorden, neologismen, metaforen, variaties op die metaforen. Hij heeft niet voor alles één woord, maar minstens vier. Hij is een omgevallen synoniemenwoordenboekenkast, een woordenkanon. Hij beschikt over een woordenschatkist. Toen ik indertijd aan mijn grootvader vroeg wat hij ‘s middags op zijn akker had gedaan, antwoordde die eenvoudigweg: ‘Gepikt en mijn zeis geslepen.’ Streuvels, echter, zegt in De oogst het volgende: De mannen stonden wijd bedeeld in een lange rij zodat ze schaars elkaar konden zien, elk gebogen over zijn werk en lijfelijk slaan, gezapig voort. De dag klom al over hun rug zonder dat ze opkeken of verademden. Stilaan kwam de zon de ochtend-nesheid opzuigen en welhaast begon de hitte op hun lijf te wegen. Met het uitbarsten van het zweet voelden de pikkers eerst hun volle macht aankomen. Zij schoorden de benen, hielden het hoofd recht boven het geknakte lijf. Nu kon het zweetwater vrij van hen afstromen. Geen hittekrachten konden hen deren. Zij zwaaiden de armen door sterke drijfkracht bewogen. De linker haakte het koren vliedend terwijl de rechter lijfelijk de pik omhoog bliksemde en met een korten ronk neersloeg, zodat heel de haakgreep afgesikkeld op de grond ruiste. Zoals ze daar stonden leken ze op beesten op vier poten, aan het wroetelen in hun vrije, driftige doening aangezet en overgoten door het teisterende hittelicht van de zon, altijd vooruit kruipen en slaan, een baarlijk slaan zonder uit of einde tot de pik bot stond. Dan gingen ze aan het kloppen met de hamer en klabetterden met de wetsteen over het staal om met nieuwe snede te herbeginnen. Streuvels schetst ze grondig, de mensen die al generaties lang vinden dat je je daden luider moet laten spreken dan je woorden, en dat praatjes geen gaatjes vullen. In de ast van Het leven en de dood in den ast werkt men ‘in ernstig stilzwijgen’. Door aanhoudend en voortdurend samenleven hebben de werkers ‘het spreken ontleerd’. Als er iets wordt gezegd is het niet meer dan ‘een spotreden over en weer, wat plagerij, kout zonder zin, in ’t gemene’. Het zijn ‘onsamenhangende algemeenheden, vormelijk gekeuvel, hetzelfde van alle dagen’. In de openingspassage van De oogst beschrijft hij hoe een jonge man verliefd wordt op een jonge vrouw. Hoofdpersonage Rik blijkt op geen enkele manier over de woordenschat te beschikken om haar dat duidelijk te maken. De liefde is wederzijds maar onuitgesproken. Er is zowel het zwijgen omdat spreken niet nodig is, als het zwijgen omdat er geen woorden kunnen worden gevonden. ''Als hij weer het hoofd wendde, stond het meisje in het donker deurgat. Ze was een lang-zwarte kous aan het afbreien. De jongen rechtte zich half op met de handen, en hij keek hoe ze met stille tred naderde en ging recht tegenover hem zitten, naast Wies, op het bol van de eik. Hij legde het hoofd op de voorarmen en zo makkelijk uitgestrekt bleef hij haar liggen bezien. Hij voelde een nieuwe tevredenheid in haar bijzijn: het invullen van een leemte, waar hij lang naar verlangd had. ‘Nu is het goed in den avond,’ zei hij stil. Niemand antwoordde, maar het deed hem deugd dat ze nu zwegen, en hij verlangde naar niets, tenzij daar te mogen liggen en kijken naar Lida en eenzaam smakken aan de welligheid die hij daarbinnen voelde opkomen, iets als zwemmen in ongerimpeld water zonder einde, en naar hoe de heldere maan scheen in de lindekruin tussen de kromknoestige halfnaakte takken. De jonge bladeren vlekten ongedurig zwart op het gouden veld, wemelende inkteklaters. Binnen huis ging het geslof van Wies’ moeder die daar in het donker alleen bleef verder. Anders repte er geen gerucht in heel de omtrek. Rik bleef welvoldaan omdat zij allen zover uitgepraat waren en niemand nog een woord vond dat het zeggen waard scheen. Hij luisterde naar het tikken van Lida's overeenwerkende breinaalden. Daar in het gras naast hem lag het bolletje zwarte wolsajette dat gestadig versnokte en opsprong telkens haar kleine vingers de draad deed inkorten. Zo koutten ze met schaarse, half ingehouden woorden, over land en weer en spel en leven, heel gewoon, lijk broer en zus. Rik had ook iets willen inbrengen, maar al zocht hij nog zo, er was niets dat goed scheen.'' Hoofdpersonage Rik gaat weg om als pikker te werken in Frankrijk. Niet gewend aan het klimaat van het zuiden komt hij daarbij om. De pikkers komen terug en doen verslag bij het verliefde meisje en bij de moeder van de jongen. Ze delen mee, maar gebruik makend van een minimaal aantal woorden. De moeder en het meisje blijven verweesd achter, net als de onheilsboodschappers compleet verstomd. Dankzij zijn auctoriele standpunt weet Streuvels heel duidelijk aan te geven dat ook als er geen woorden zijn de gedachten over jeugd, dood, eerste liefde, huwelijk, geluk, eenzaamheid, verraad, armoede, wel degelijk met grote diepgang woeden in de boerse geesten. Ieder die woorden gebruikt weet dat er een immense afstand gaapt tussen de gedachte en de verwoorde gedachte. Het verband tussen intentie en expressie is vermoedelijk de meest problematische van ons menselijk bestaan. Het meeste leer je van een mens als je hem treft op het moment dat zijn taal hem in de steek laat. Hij moet dan namelijk al zijn creativiteit aanwenden. Het zijn de gelegenheden waarop zijn wens nog groter is dan anders om te spreken. Alleen voelt hij zich onbekwaam omdat hij beseft dat de vlag nooit de lading dekt. Geobsedeerd als Streuvels is met taal heeft hij het in bijna elk schrijven over hoe we, als we in woorden uitdrukken, altijd hetzij te kort schieten, hetzij overcompenseren. Zijn verhalen gaan over het verwoorden als verraad: je zegt altijd ofwel te veel, ofwel niet genoeg, een gepaste middenweg is de mens niet gegeven. Hij illustreert dat op weergaloze wijze in ‘Grootmoedertje’, het verhaal waarin een vrouw aan haar jonge kinderen niet durft te vertellen dat hun vader is verongelukt omdat ze hun Sinte-Klaasfeest niet wil bederven. Als het Grootmoedertje op Sinte-Klaasavond ontdekt dat de moeder heeft verzwegen dat ze zonder geld zat om iets in de schoen van de kinderen te leggen, en het heeft vertikt om bij haar schoonmoeder om hulp te gaan vragen, komt de onvergetelijke tirade, vol van vreselijke scheldwoorden en harde verwijten die niets anders uitdrukken dan hartverscheurende affectie: ''O, mijn kind, gij slore van een jong toch! En ge zit hier alleen en ge spreekt niet! Mij en zegt ge niets, ge houdt het al voor u! Gij koppige fotse! Zijn 't misschien uw jongens alleen? Het zijn toch ook de mijne?! Gij domme kalle met uw grootsheid van hart, kijk, ik ben er nog, en zolang ik leef… Voor wie zou ik het over hebben? Hij was mijn jongen toch en ik zag hem zo gaarne als gij, en omdat hij nu dood is…? Gij onnozel schaap, gij lelijke zottekous! Ge ziet niet klaar door uw verdriet. Moet ge niet leven voor uw jongens? Wat? En die bubbelkes zouden het moeten bekopen! Hebt gij een moederhart? Ik heb het gedaan voor mijn eigen jongens, waarom zou ik het niet over hebben voor de zijne! Dat verjongt me van twintig jaar. Ik weet nog hoe ik ernaar verlangde, naar dien dag, erger dan de jongens zelf. Ik heb er dikwijls mijn laatsten stuiver aan verdaan. Ik zou ze willen doende zien morgenochtend! De bunders, wat zullen ze blij zijn! Kunnen zij het helpen dat hun vader verongelukt is? Later zullen ze het deerlijk genoeg ondervinden. Zolang ik leve, zal het geen waar zijn!'' Boerenmensen van honderd jaar geleden, werkmensen van het Vlaamse platteland, zijn in de hoofden van velen een ‘categorie’ die valt te reduceren. Er wordt gezegd dat ze stug zijn, en behoudend, slachtoffer van hun piëteit. Ze zijn ongeschoold, staan wantrouwig tegenover de autoriteiten, maar ze zijn handig, praktisch ingesteld, en vooral in het weer en de regen geďnteresseerd. Ze zijn zwijgzaam omdat ze geen complexiteit kunnen bevatten en niet te behoefte voelen om veel in woorden te vangen. Zo gaan ze de annalen in, als domme, krachtige natuurwezens, omdat het de anderen, die niet kunnen begrijpen hoe ze hun levensleed doorstaan, een handzame verklaring biedt voor hun veerkracht en volharding. Hier zit het gevaar van een uitspraak als ‘ze wisten van niet anders’. Het subject wordt tot object gereduceerd. De zinsnede doet denken aan mensen die beweren dat kinderen met downsyndroom altijd gelukkig zijn. De waarheid is: het komt ons goed uit, want het is comfortabel, te geloven dat kinderen met downsyndroom altijd gelukkig zijn. Mensen kunnen en durven wegzetten als simpeler dan onszelf heeft gevolgen voor de manier waarop we kinderen behandelen, dieren, in een niet zo ver verleden slaven, in een nog recenter verleden de koloniale zwarten, gehandicapten, vrouwen. Streuvels beschrijft hoe Schellebelle in De Vlasschaard door woorden wordt gewekt. Als bij het wieden op de akkers de vrouwen verhalen vertellen, liedjes zingen, de boerenzoon het Bijbelverhaal van Jozef en zijn broers voorleest, en de andere meisjes ‘de aangelegenheden van hart en gemoed op zulke wijze aan elkander meedelen en heel hun binnenste bloot en open leggen voor wie er wil in kijken’ vult in haar hoofd het verwoorden een leegte. Zonder dat ze wist wat er in haar gebeurde of veranderde, werkte de nieuwe toestand bijzonder sterk op Schellebelle. Tot nu toe was ze altijd met haar koeien alleen geweest, nooit had zij haar eigen gevoel of gedachten nagegaan, ver van te weten hoe ’t in iemand anders gemoed gesteld was en wat er bij andere meisjes omging. ’t Scheen alsof de leute van ’t leven haar nu eerst geopenbaard werd. Ineens was er zoveel nieuws in haar hoofd gekomen; het klopte en bonsde nu al overhoop in een zotte wentel. De zang van de liedjes ruiste haar gestadig in de oren; hier en daar iets van het dieper geredeneer der bejaarde wijven had ze onthouden, en te midden dagheldere zonneschijn, heerste nu over veld en straat, een lucht van geheimzinnigheid en toverij uit oorzaak van al de dingen die ze uit de vertelsels had opgeraapt. En van de jongere vriendinnen, kreeg ze een thoeveel belangrijks te vernemen waaraan ze anders nooit zou gedacht hebben. Bij elk personage de Streuvels ‘wekt’, legt hij de diepte open die onder het oppervlak ligt. Van de boer nog meer dan van de jonge meisjes. De boer, in al zijn onmondigheid behoeft geen woorden om gedachten te laten woeden. Streuvels licht Vermeulen van begin tot eind uit zijn boerse eenvoud door duidelijk te maken dat er al complexiteit klaarlag lang voor die was verwoord. Dat is Streuvels’ emancipatie: hij maakt op – volgens sommigen - Tolstojiaanse wijze duidelijk dat het gevoelsleven van zijn personages gecompliceerd is. De intensiteit van hun denken verandert niets aan hun geworpenheid – het zou Streuvels niet meer zijn – dat weet de verteller en dat weet ook zijn lezer. Maar Streuvels mag dan een vroege existentialist zijn, hij adverteert met elke nieuwe zin het enig mogelijke antwoord op onze lotsbestemming: het ontplooien van mededogen. Als de oude werkman Poortere binnenkomt bij Vermeulen die waakt bij zijn stervende zoon, en vraagt wat hij moet doen met het vlas, ‘breekt’ Vermeulen. ''Vermeulen roerde niet, maar er sprongen twee dikke tranen uit zijn ogen; zijn kakebenen duwden toe zodat de tanden hoorbaar opeenknarsden. De schabberige, afgeleefde, arme knecht stond daar met de woorden verkropt in de keel, te wei-ogen. Vermeulen was opgeschrikt bij zijn onverwachte vraag – heel het landschap lag met één zwong, in een visioen van zonneschijn gespreid voor zijn ogen – maar op diezelfde stond overviel hem de grote moedeloosheid, bij het ondommelijke van alle dingen; een nevel sneeuwde als een asvlaag rondom hem; de grenzeloze wanhoop die op hem woog, kon hij niet overkijken, - een gevoel van onmacht dat hij nooit gekend had, drukte hem teneder. De angst lag op zijn wezen en de onmondigheid was te zien in zijn verdwaasde ogen. Hij dubde, zijn kin begon te knikken. Hij deed een onhandig afwijzend gebaar van hulpeloos smeken naar de knecht, schudde de grote kop, deed als iemand die genade vraagt, en eindelijk snikte hij het uit: Poortere, ‘ k en kan hier… niet weg, jongen! Doe maar… ’t is al wel; ‘k en weet het niet… ‘k moet hier blijven…'' Vermeulen zal vervolgens voor het eerst in vele jaren de voornaam van zijn vrouw Barbele uitspreken, en daarmee schuld bekennen, maar zal toch ook weer woedend worden, koppig, en wanhopig, in evenveel gradaties en nuances als er woorden zijn, zelfs meer. Streuvels sterkt me in mijn vermoeden dat de analyse ‘ze wisten van niet anders’ een aberratie is. Er spreekt een overtuiging uit dat er zoiets is als een pantser van boerse, haast middeleeuwse primitiviteit dat je beschermt. Achter zo’n oordeel zit een visie: hoe minder iemand in staat is in woorden over zijn bestaan te reflecteren, hoe kleiner hij is, hoe primitiever, hoe vervangbaarder, hoe hij lager staat op de ladder, en hoe toelaatbaarder het is om hem over het hoofd te zien, hem onrechtmatig te behandelen, te doen alsof hij niet bestaat. ‘Ze weten van niet anders’ komt bij me op als ik kijk naar zo’n oude gesluierde vrouw die, verdwaasd uit de ogen kijkend, een of andere oorlog in Syrië probeert te ontlopen. Hoe makkelijk het is om mijn verantwoordelijkheid tegenover haar te vergeten als ik haar mag objectiveren tot een wezen dat is beschermd door het feit dat ze toch niet weet wat het is om een goed en rijk leven te leiden. Ik ken haar verhaal niet, dus blijft ze ver van me af. Empathie ontstaat pas met wie woorden heeft, of hij nu slachtoffer is of dader. Maar wie tot dat verwoorden niet in staat is, veroorzaakt in ons hoofd de comfortabele aanname dat hij tegen zijn lijden bestand is. De schrijver waar we het vandaag over hebben heeft voor een paar generaties Vlamingen de bres gedicht. In hun eigen taal, met hun eigen woorden, heeft hij een stem gegeven aan wie er geen had: het onmondig kind, de analfabete boer, en – veel sporadischer, maar toch ook - het simpele boerenmeisje. In een tijd en een omgeving waarin emotionaliteit in grote mate verdacht was, en als een soort nationale sport werd onderdrukt, evoceert hij de emotionele binnenwereld, en geeft hij wie daarvňňr als simpel of onbenullig werd weggezet een gezicht. Ik ben zelf een boerenmeisje. Als ik twee generaties eerder was geboren had ik een oorlog meegemaakt, en had men van mij gezegd dat ik ‘van niet beter wist’. Mijn pijn zou dan zijn gereduceerd tot die van een minder voelend wezen, omdat ik niet ben opgeleid, omdat ik niet terugpraat, omdat mijn woordenschat zich tot een paar vaste uitdrukkingen beperkt. Men heeft het steeds maar over de ongelijke verdeling van rijkdom. Er is ook een ongelijke verdeling van het woord. Je zult ons daar niet vaak over horen, want wij hebben de woorden. Elke keer dat een schrijver zijn stem verleent aan iemand die er geen heeft, vervult hij de hoogste vorm van emancipatie. Formulering, zegging, uitdrukking, verschaft identiteit. Het geeft betekenis aan een bestaan dat anders niet meer zou zijn dan angst en chaos. Het voorkomt dat men denkt dat de mate waarin een individu voelt, ervaart, denkt, geniet, lijdt, en de manier waarop hij zich verbaal uit, mag worden beschouwd als recht evenredig. Het aborteert de veronderstelling dat het onverwoorde leed van de Syrische vrouw, van de verstomde bootvluchteling, van de simpel klinkende naaister in de sweatshop, van het jonge kind, ŕ la limite zelfs van het onbenullige boerderijdier, minder diep gaat, of minder snijdt. Hoofdpagina's: ZonKijken | Arkvaarders | Roos&zwijn | Vallen | Grindewal | Springdag | Beminde Ongelovigen |