De auto ruikt naar rozen. Op de achterbank, in dozen met wit
crêpepapier, liggen de bloemblaadjes die mijn moeder en ik bij
bloemenwinkel Ka-Bloom hebben opgehaald naast de ruiker in
ritselend cellofaan. We zijn later dan gewoonlijk omdat mijn moeder in een langdurig gesprek met de bloemenverkoper verwikkeld
raakte. Het is schemerdonker, de lucht wordt langzaam zilvergrijs
alsof hij regen ophoudt. We moeten zo dadelijk het park door, en
daar kunnen we pas twintig mijl verder aan de westzijde weer uit.
De wenskaartjes die ik van de bloemenverkoper heb gekregen heb
ik al zo vaak door elkaar gehusseld dat de randen opkrullen.
Nu houd ik ze gespannen in mijn handen waardoor ze klam en
smoezelig worden.
We rijden een heuvel over en ineens is het landschap besloten, hangen de wolken lager dan toen we door de vlakte reden.
‘Volgens dat bordje is er een motel, mama,’ zeg ik, maar ze kijkt
niet naar wat ik aanwijs. Ze zwenkt de auto het park in, met aan
beide kanten de grillige boomstammen boven hun luchtwortels
en het mos dat er in lange draden overheen groeit.
‘Doe niet zo, Chloe,’ antwoordt ze als tot haar doordringt
wat ik heb geopperd, ‘ik weet dat we laat zijn, maar je moet niet
overdrijven. Ik zie alles nog heel goed, geloof me.’ Ze heeft haar
handen zo krachtig om het stuurwiel geklemd dat haar knokkels
glanzen. De weg daalt lichtjes, en in de berm staan de rotsblokken
als zaagtanden klaar om ons tegen te houden als we gaan schuiven.
Ik zeg al niets meer, mijn ogen tranen van de bloemen, ik houd
me stil alsof er een engel op de bank zit.
Het oerbos waar we doorheen rijden staat als een dak boven
ons hoofd. In het gebladerte blinkt hier en daar een lichtvlek,
maar de openingen zijn schaars en het groen om ons heen lijkt
akelig veel op zwart.
We weten weinig van het leven dat zich onder de gombomen
afspeelt. We staan er niet bij stil dat als de avond valt het wombatwijfje wakker wordt. In haar tunnels van kankar en kalksteen heeft
ze gewerkt en geslapen. Als ze het schemerlicht aan het einde
van haar gang ziet, ruikt ze al het struisgras, het korstmos en de
stuifzwam waar ze trek in heeft. Ze verlangt naar het water van
de kreek. Ze slaat van ongeduld met haar poten, gruis valt in haar
oren. Ze schudt haar kop, niest en loopt de avond in.
De insecten spatten tegen de autoruit als onhoorbaar vuurwerk.
Mijn moeder trekt aan de hendel naast haar stuur en sproeit ze
weg. We kijken naar de roestbruine bogen en de schuimvlokjes die
langs het raam omhoog klimmen. Ik probeer niet te denken aan
hoe snel de lucht boven het loof van tint verandert, van zilver naar
oker, en van oker naar purper. Ik kijk naar het wegdek alsof ik
haar met kijken kan helpen.
De wombat merk ik ruim op tijd op. Mijn moeder niet. Ze vertraagt niet en wijkt niet uit. Ik weet niet waar ze naar kijkt, haar blik
is op het wegdek gericht, maar met die ogen van haar ziet ze niet
dat een van de vormen in de berm harig is, dierlijk, geen rots maar
iets wat beweegt. Ze verwacht tegenliggers, kampeerwagens of jeeps
uit zijwegen, niet een beest dat het struikgewas onverhoeds verlaat
en met de schouders hoog de weg op keert.
Met haar neus tegen de grond gaat de wombat het asfalt op
en slingert ons uit onze baan. Ik weet niet met welk deel van de
auto we haar treffen, maar de smak is fors, alsof we toch een rotsblok in de berm hebben geraakt. De gordel gooit me met een ruk
in mijn stoel terug. De wagen slipt en komt tot stilstand.
Een paar ogenblikken lang blijven we zitten. Mijn moeder
grijpt naar haar gezicht, drukt haar vingertop in haar oog alsof ze er
de nachtblindheid uit wil priemen en ademt diep. ‘Alles in orde?’
‘Een wombat,’ zeg ik.
Ze knikt. ‘Gelukkig, een wombat maar. Het spijt me. Ik ga
beter opletten, Chloe. Het is niet ver meer.’ Links van ons is water
dat met anemonen is bedekt. We kijken gelijktijdig naar de kreek.
‘Zie je dat?’ vraagt ze met een hik. ‘Ik kon niet uitwijken. Ik moest
het beest wel raken.’
Ze manoeuvreert de auto naast de berm, zet haar knipperlichten aan. We stappen uit en gaan kijken, mijn moeder eerst
naar de bumper van de auto, ik meteen naar de wombat. Het dier
ligt met de kop tussen de kattenstaarten alsof het nog heeft overwogen rechtsomkeer te maken. Het is ongeschonden, er loopt
enkel wat bloed uit de bek. Ze ligt op haar zij, de voorpootjes als
een dik oud vrouwtje over de borst geslagen, nagels zo lang als
vingers, zilvergrijze pels.
Mijn moeder komt naast me staan ‘Arm beest, wat jammer,’
zegt ze. Ze loopt om het dier heen en gaat terug naar de auto. Ik
blijf bij de wombat, raak voorzichtig de vacht aan. De haartjes zijn
harder dan ik verwachtte, de huid eronder warm en vochtig als aarde. ‘Hé,’ fluister ik terwijl ik tussen de haren pook, zo snel dat mijn
moeder het niet kan zien. ‘Hé, wombat? Wat dacht je te doen? Het
is bijna donker, in het donker op pad gaan is niet slim!’
Mijn moeder komt terug. Ze heeft een plastic zakje bij zich.Ze hurkt over het dier heen en keert het op de rug. De pootjes vallen opzij, gespreid als voor een omarming; boven de staart gaapt de aars bijna even wijd als de bek.
Met het zakje als een handschoen om haar hand tast ze de buidel af. ‘Geen kleintje, een geluk bij een ongeluk,’ zegt ze.
Ze loopt de berm af en tuurt tussen de planten. ‘Kijk je even mee?’vraagt ze. Ze kent de verhalen: jonge wombats die van hun moeder weggeslingerd worden, naar haar op zoek gaan en weer in de buidel klauteren ook al is het moederdier dood. Het is moeilijk zoeken naar een wombatjong: de planten staan hoog en het schemert.
Er komt een jeep op grote wielen voorbij die stapvoets rijdt om te zien wat er aan de hand is, dan gas geeft en verdwijnt.
‘Laten we haar meenemen,’ zeg ik plotseling.
‘Meenemen?’
‘Voor Rockie,’ zeg ik, ‘Wombatpels is uitstekend als vloermat.’ Ik draai me met mijn rug naar haar toe als ik dit zeg, bang dat ze zal zien dat ik verzinsels vertel. Rockie is onze buurman. Ik wil helemaal niet dat hij een voetenveger maakt van de wombat. Ik heb een heel ander plan dat ik haar niet kan vertellen, een voornemen dat er ineens is en dat te maken heeft met de geur vanhet dier — bos, gombomen, aarde: ik wil de wombat begraven op Governor’s Hill, bij het graf van mijn vader.
‘We hebben bloembladen bij ons, Chloe. Een dood beest erbij ruïneert ze. Het zal nu al moeilijk zijn om ze goed te houden.’
‘Dat is omdat je te lang in Ka-Bloom bent blijven praten,
mama, niet mijn schuld. Ik wil de wombat mee, hier rot dat
beestje, en dan komen de vogels.’ Ik kan zien dat de toon die ik
gebruik haar ongerust maakt, ze kijkt tussen de struiken, naar de
lucht, denkt na. Hoe langer ze twijfelt, hoe donkerder het wordt,
dus loopt ze naar de auto, opent de kofferbak, pakt de bakken met
de blaadjes, de oliën, de pakjes glycerine eruit. Ze schikt alles zo
goed als het gaat op de achterbank. De ruiker legt ze in de voeten-
ruimte voor de passagiersstoel. Met onze handen in plastic zakken
gewikkeld hijsen we de wombat in de kofferbak.
De koplampen lijken hoger te schijnen dan normaal, alsof
het gewicht in de koffer de neus van de auto opricht. We rijden
bijna stapvoets. De ruiker ligt in de weg, voor mijn voeten is alleen
nog plaats op het brandblusapparaat. Het woud is stil nu, te stil:
ik blijf de doffe klap van de aanrijding horen.
Er zit een holte in mijn maag die niet weggaat als ik eet. Mijn moeder is al klaar met haar bord. Ze heeft de korrels van Ka-Bloom in water opgelost, en laat nu het vet voor het zeepmengsel smelten.De zakken en dozen staan opzij, onder de rij lijsten met foto’s van mijn vader. Het regent. De wombat ligt hoog en droog op de veranda buiten, maar als ik de regen hoor vallen lijkt het toch alsof ze nat wordt, alsof haar gladde pels doorweekt raakt en schimmelt. Ik kauw op de touwtjes van mijn trui, kijk verontrust door het raam.Ik lig te woelen in mijn bed. Ik doe het licht aan en zie dat ik mijn laken heb verstrengeld tot een liaan. Ik verlaat mijn kamer en ga naar beneden. Op het aanrecht staan de zeepjes hard te worden.
De keuken ruikt naar de tuil van Ka-Bloom in de vaas, naar glycerine en naar de regen buiten. Ik hoor mijn moeder op de veranda. Aan het schuiven en klikken hoor ik dat ze met haar statief in de
weer is. Ik loop door de hordeur de veranda op. ‘Wat doe je?’
vraag ik. De lucht is fris hier, vochtig en klam, met een opvallende
geur van bos.
Ze houdt haar fototoestel voor zich uit. ‘Wat denk
je dat ik doe?’ vraagt ze, plagend.
Het wombatwijfje bevindt zich op een andere plaats dan
tevoren. Onder haar ligt een plastic folie, met daarop een kleiner
wijnrood laken. Het bloed op haar bek is verdwenen, weggeveegd
met de zakdoek die een eindje verderop in een prop ligt.
‘Je maakt foto’s van de wombat?’
Ze knikt.
‘Waarom?’
‘Ik weet het niet goed. Om te bewaren, misschien, voor jou. Ik dacht dat het je zou plezieren. Ik heb zo’n spijt dat ze dood is. Zie, ik heb haar zo gezet dat ze levend lijkt. Bekijk die snuit. Het lijkt
wel alsof ze droomt.’
Ik kijk haar onbegrijpend aan, knipper met mijn ogen als de flits de wombat oplicht. ‘Droomt?’ vraag ik verstoord.
‘Van boterbloemen!’ antwoordt ze. ‘En van een dik, harig mannetje!’ Ze buigt opnieuw voorover, drukt op de knop, weer
een lichtflits. Alsof ze een trofee geschoten heeft komt ze van
achter het statief vandaan en kijkt me aan. Ze heeft een vrolijk-
heid over zich die ik niet herken. In haar haren zitten nog bloem-
blaadjes. Het is moeilijk om niet weg te kijken.
Ik zorg dat ik als eerste wakker ben. De wolken zijn verdwenen,
de nacht heeft het land gedroogd. Ik trek mijn rijbroek aan, mijn
schoenen en mijn chaps, loop de trappen af en pak een schop uit
de schuur, die met de korte steel die mijn vader me altijd liet gebruiken. Daarna haal ik mijn pony van stal. De wombat ligt nog altijd op de folie, het wijnrode laken is
verdwenen. Het dier voelt helemaal anders dan toen we haar in de
kofferbak laadden, stijf als een plank en daardoor veel doder dan
gisteren. Bijna te zwaar voor mij om op te tillen, maar ik hoef niet
ver, de pony staat op het grind. De geur is gelukkig dezelfde, alleen ranziger dan gisteren, maar nog altijd bos, nog altijd de aarde
aan de laarzen van mijn vader toen hij terugkwam met de patrijzen
aan zijn zadel.
Ik wikkel de wombat in folie, draag haar het trapje af en laat
haar met de kop vooruit in de zadeltas glijden. De zon geeft al goed
licht, maar lijkt vooral de grond te beschijnen, de oneffenheden in
het landschap en de zilveren vleugels van insecten die er laag overheen vliegen. Ik schuif de schop opzij van de wombat, voorzichtig
alsof het nog mogelijk is haar te verwonden. Met de pony aan de
hand loop ik tot aan Governor’s Hill.
Ik ben nog niet door de harde aardkorst heen als mijn moeder me
al heeft gevonden. Ze komt het slingerende pad oplopen, een jas
over het lange T-shirt waarin ze slaapt, haar voeten in rubberlaarzen. Ik begin sneller te graven, boos op mezelf omdat ik niet klaar
ben, omdat het me niet is gelukt dit te doen terwijl ze nog sliep.
Ze haalt een zeepje uit haar zak als ze bij mij is aangekomen.
‘Kijk hoe mooi,’ zegt ze, ‘die bloemblaadjes in de glycerine. En ze
ruiken zo lekker. Ik kan ze verkopen en iets bijverdienen.’ Ik kijk
nauwelijks, voel me licht in het hoofd, alsof ik honger heb; ik heb
geen honger, weet ik.\\
Ze stopt de zeep weer in haar jaszak. ‘Wil je de wombat bij
papa?’ vraagt ze. Ze heeft me vanuit haar vensterraam gezien, haar
slaapkamer kijkt uit op deze plek. Mijn kuil is te ondiep, en veel
breder dan nodig. Ik heb het verkeerd aangepakt, besef ik, ik had
eerst de steenbrokken uit de grond moeten halen.
'Zal ik je helpen?’
Ik geef haar de schop. Mijn rug en mijn polsen doen pijn.
Ze maakt de put dieper, langwerpiger, parallel aan het graf van
mijn vader. Samen schuiven we de wombat in de put. ‘Gooi jij ‘m maar
dicht,’ zegt ze. Ze gaat opzij staan. Een paar weken na de begrafenis van mijn vader heeft ze hier een paar jonge koortsboompjes
geplant. Ze worden groter en geven al wat schaduw. Met de armen
tegen zich aan kijkt ze hoe de aarde de wombat langzaam toedekt.
De rook van haar sigaret maakt kringen in de lucht. Er vliegen
twee vlinders doorheen. ‘Is het omdat je papa een plezier wil doen?’ vraagt ze.
‘Welnee, wat denk je wel.’
‘Waarom dan?’
‘Voor het gedenken. Doden moet je gedenken; de wombat
is een dode.’ Ik draai me om om aarde te vinden. Rulle grond
zoek ik, vrij van stenen en vuil.
‘Je bent nog altijd boos,’ merkt ze op. Ze heeft gelijk. Het
grafje dichtgooien kalmeert me niet. Integendeel, mijn wrevel
wordt groter.
‘Jij beweert altijd dat je alles nog ziet,’ antwoord ik terwijl
de kluiten aarde op het lijfje ploffen. ‘Je had beter moeten kijken.
Of je gedachten bij het rijden moeten houden. Dan had je de
wombat bijtijds gezien.’
Ze strijkt over de panden van haar jas en gaat op een van de
sneeuwwitte kwartskeien zitten die ze na de dood van mijn vader
hiernaartoe heeft gebracht. Ze drukt haar pink tegen haar wenk-
brauw, haar sigaret nog tussen haar vingers. ‘Je deed zo vervelend
in de auto. Je zat die kaarten te verkreukelen en te scheuren.
Dat was nergens voor nodig. Ik werd er doodzenuwachtig van en
kon me niet meer concentreren. Daardoor maakte ik een domme
fout.’ Ze kijkt even over haar schouder naar het landschap. Er gaat
een rukje door de overhangende tak van de koortsboom omdat
een vogel zich verplaatst. ‘In de winkel had je ook al zo vervelend
gedaan. Je was onaardig tegen de verkoper, en dan die kaarten
op de grond laten vallen … Het waren mooie kaarten die vast veel
kostten, ondankbaar van je ze zo te behandelen!’
Ik richt me op. ‘Dat was per ongeluk!’ roep ik.
‘Nou ja!’ zegt ze. ‘Zo leek het niet hoor.’
‘Zo leek het niet omdat jij niet keek !’
Ze keert zich met haar zijkant naar me toe. Ze blijft lange tijd
zitten. Ze denkt dat ik het niet zie, maar achter haar rug gaat haar
hand naar de kiezels waarmee papa’s graf is bedekt. Haar vingers
zoeken er een uit die klein is en glad, niet groter dan een munt.
Ze steekt de kiezel in haar mond en zuigt erop zoals ze altijd doet
als ze naar de heuvel komt.
‘Kom mee,’ zegt ze, ‘we gaan naar de zee kijken.’ We lopen het
plateau op, de pony aan de teugel achter ons aan. Ik sleep met
mijn voeten. Ik moet denken aan zeep, aan vlinders die door de
rook van sigaretten heen vliegen; ik probeer me de geur van de
wombat te herinneren, maar hoe dichter we de zee naderen hoe
minder het lukt: de geur van zout overheerst alles.
We kruisen de helling met de gevlekte stenen. We maken de
steile afdaling naar het strand. We lopen voorbij kokkels, vissen-
koppen, aangespoeld hout dat verbrand lijkt ook al komt het uit
het water. Mijn moeder raapt schelpen en beenderen van vissen
op, bekijkt of er openingen in zitten, rijgt ze aan een touw. Ze laat
me triomfantelijk het snoer zien, maar ik kijk nauwelijks.
In de vloedlijn liggen reusachtige rotsen, alsof ze door het
water uit de zee zijn gedreven. Opzij van een ervan gaan we zitten.
Ik ben te ontstemd om aandacht te besteden aan het oker van het
gesteente om me heen, het blauw van het water, het wit van de
schuimkoppen. Mijn moeder probeert een sigaret op te steken,
maar zelfs naast een hoge wand als deze is er te veel wind. ‘Zal ik je
over papa vertellen?’ vraagt ze. ‘Is dat wat je wil?’
Ik haal mijn schouders op, draai me naar mijn pony, strijk
door zijn manen. Alsof ik heb geantwoord zegt ze: ‘Wel, hier
gingen hij en ik vaak naartoe. Dan vertelde hij van de schepen die
langs deze kust gezonken zijn. Al die mensen die hierheen wilden
varen en nooit de kust bereikten! Het liefst vertelde hij over Tom
en Eva. We konden hier niet langskomen of hij had het over die
twee. Wil je horen wat hij vertelde?’
Ik aarzel. Wil ik dat ze dit opnieuw vertelt? Ik ken het verhaal,
ik hoorde het al eerder, van haar en op school. Als ik niet reageer
gaat ze gewoon verder, weet ik, dus reageer ik niet; er zit iets ge-
ruststellends in de herhaling, en die geruststelling kan ik gebrui-
ken zolang mijn hart in mijn keel zit.
Ze schuift haar sigaret voorzichtig terug in het pakje. Ze vertelt
over de zee die op deze plaats een graf werd voor velen. Ik beluister
haar, ze wijst weer om zich heen als vroeger, toen ze nog diepte zag
en geen last had van de vlekken in haar gezichtsveld. Ik zie haar
turen. Soms maakt ze een erg wijde armbeweging om iets te laten
zien, onzeker of ze wel de juiste plek aanwijst.
‘Het gebeurde in juni achttienhonderd achtenzeventig. Het was hartje winter. De Lorch Ard was al drie maanden op weg.
De passagiers waren het varen moe. Toen ze hoorden dat ze er
bijna waren, hielden ze een feestje in het ruim. De weersomstan-
digheden waren slecht, het was mistig. De kapitein zat in zijn kajuit
te rekenen. Hij was ervan overtuigd dat hij nog honderdvijftig mijl
van de kust vandaan was. In werkelijkheid lag het schip ter hoogte
van dat eiland ginds, waar de stormvogels samentroepen. Het begon te stormen. De kapitein liet nog de ankers zakken.
Maar het was te laat: de driemaster werd de engte in geduwd, en
kwam in het rif terecht.
Tom was een leerling-zeeman. Negentien was hij, en van plan
zeevaarder te worden. Hij was erbij toen een groepje mannen pro-
beerde de reddingssloep los te maken. Maar de Lorch Ard sloeg
tegen de rotsen aan en zonk. Tom viel naast de sloep in het ijskou-
de water. Urenlang werd hij op de golven heen en weer geslagen.
Gelukkig kwam hij na verloop van tijd in de kleine inham terecht,
daar ter hoogte van de uitholling in de rots, waar het water kalmer
was, en hij naar de kust kon zwemmen.
Toen hij het strand bereikte hoorde hij uit het water iemand
roepen. Het was Eva, Toms reisgenote van achttien jaar, die samen
met haar ouders, broers en zussen naar dit land onderweg was
omdat haar vader voor zijn gezondheid een warmer klimaat nodig
had. Ze kon niet zwemmen en hield zich vast aan de kippenren
die van het dek geslagen was.
Tom ging terug de kolkende zee in om haar te helpen.
Een uur lang vocht hij tegen de golven om Eva aan land te brengen.
Het lukte, en hij bracht haar naar de grot hier tegenover; ze droeg
niet meer dan haar nachthemd.
Hij maakte een aangespoelde fles brandewijn open. Ze dronken om zich warm te houden en vielen van uitputting in slaap.
Toen Tom na enige tijd weer wakker werd klom hij de helling op
en liep blootsvoets het achterland in om hulp te zoeken. Hij zag
voetsporen in het zand, volgde ze, en vond twee schaapherders
die hem naar het dorp brachten. Zo snel ze konden gingen ze Eva
halen. Ze zochten naar meer overlevenden, maar er was niemand,
alle andere opvarenden waren verdronken.
Na twee dagen was het nieuws van de schipbreuk algemeen
bekend. Tom was een nationale held. Honderden mensen kwa-
men kijken, sommigen uit nieuwsgierigheid, velen in de hoop op
het strand nog een stuk wrakhout of een waardevoller aandenken
te vinden.’
Mijn moeder kijkt me van opzij aan, barst plotseling in lachen uit.
‘Je kent dit verhaal,’ zegt ze giechelend. ‘Je weet wat je nu moet
vragen! Komaan, stel de vraag waar ik op wacht!’
Ik kijk haar aan. De moeite die ze doet om me te ontdooien heeft geen effect. Mijn
hart klimt zo mogelijk nog hoger in mijn keel. Ik voel het daar
bonken alsof het armen heeft waarmee het op mijn slokdarm slaat.
Ik heb wel een vraag, maar niet de vraag die ze horen wil.Ik moet twee keer opnieuw beginnen voor ik kan uitbrengen:
‘Waar zat papa toen hij dit vertelde?’
‘In de auto, of zoals wij op de grond, dat weet ik niet meer.
Komaan, Chloe, stel de vraag.’
‘Waarom vertel je niet over hem ? Waarom vertel je alleen
wat hij vertelde?’
‘Over hem? Wat kan ik over hem vertellen? Zijn leven was
gewoon. Hij maakte niets mee. Zo is dat met een man van tweeëndertig. Alles moest nog beginnen. Vol verwachting was hij. Hij kon er ’s nachts niet van slapen. Hij ging ervan uit dat zijn leven fantastisch zou worden. Alles kwam altijd goed, beweerde hij. Als je hem
had verteld dat in zijn leven iets niet goed zou komen, dan had hij
je niet geloofd. Daarom vertelde hij nooit hoe het afliep met Tom
en Eva. Dat is de vraag Chloe: hoe liep het af met Tom en Eva ?’
Ze staat op en loopt van mij en de pony weg. Ze trekt haar
rubberlaarzen uit en gooit ze op het strand. Ze hoeft me niet te vertellen hoe het afliep. Het staat in alle boeken. Tom en Eva hebben
elkaar nooit meer teruggezien. Kort na de schipbreuk keerde Eva
naar haar grootmoeder in Ierland terug. Van haar familie zijn alleen de lichamen van haar zus en haar broer gevonden. Hun graven
liggen hoog op het klif.
Ik laat de teugel van de pony los en ga achter haar aan.
‘Je loog tegen de verkoper,’ zeg ik. ‘Je zei dat ik vervelend deed
omdat ik aan de zeepjes wou beginnen. Dat was het niet, dat weet
je. Ik deed vervelend omdat je niet in het donker rijden kunt. Zeg
dan gewoon tegen die man: mijn ogen zijn slecht, dus mijn kind
wil naar huis. Jij zegt nooit tegen iemand dat je ogen slecht zijn.’
Haar handen gaan langs de knopen van haar jas. Ze maakt
ze los en trekt hem uit.
‘Dan geeft die man me van die stomme kaarten. Daar moet
ik dan mee spelen.’
‘Ik ga zwemmen!’ zegt ze. ‘Hier, houd deze bij je zodat ze
niet nat worden’. Ze geeft me het pakje met haar sigaretten en
loopt naar de vloedlijn. Ik sla mijn ogen neer, doe ze dicht. Al dat
water, al die lucht doet me pijn. Het ritme van de klop in mijn keel
druist in tegen de rest; ik duizel ervan. Ik knijp mijn hand dicht.
De sigaretten buigen in de verpakking, tabaksvezels waaien weg in
de wind.
Mijn moeder gaat in zee. Haar slaapshirt klappert in de wind.
De zoom is al nat als een angstaanjagende gedachte me bekruipt:
ze zuigt altijd op kiezels als ze naar het graf van mijn vader gaat,
maar ik zie haar de kiezels nooit uitspugen! Slikt ze ze door, en
gaat ze zo dat hoog opvliegende water in?
De sigaretten vallen uit mijn hand, onopzettelijk, zoals de
kaartjes in de winkel gisteren: Gefeliciteerd met je verjaardag, Dank je wel!, Proficiat met de baby, Spoedige genezing, Innige deelneming,
alle wensen die de verkoper me gaf om mij te sussen. ‘Mama!’ zeg
ik zachtjes voor me uit. Ze is niet meer te zien. ‘Mama!’ herhaal ik
een beetje harder. Mijn keel gaat open. Ik voel me huilen. Ik snik
als een heel klein meisje.
Dan zie ik haar hoofd boven een schuimkop. Ze richt zich
op en hupt, maakt een rondje van haar duim en wijsvinger, zwaait.
Ze strekt haar armen, duikt, ze deint licht als een vlok op de golven.
De manchet van mijn trui is doorweekt waar ik gekauwd heb.
Ik geef haar het pakje sigaretten terug. Ze maakt geen opmerking
als ze merkt hoe ze eruit zien. Ze zegt: ‘Ik ga morgen naar Ka-
Bloom. Ik ga meer zeep maken, dus ik heb meer bloemblaadjes
nodig.’ Ze schudt haar haren, wikkelt zich in de jas die op het
strand is blijven liggen. ‘En ik rijd op tijd terug, als de wombats
nog veilig in hun holen zitten.’ Ze knijpt me in de schouder, plagend. Ze hoeft het niet uit te
leggen, ik weet wat er aan de hand is. Ze bleef maar praten met de
verkoper. En de verkoper bleef maar lachen en kletsen. Ze praatten
tot sluitingstijd. Toen pakte de verkoper de grootste ruiker bloemen, het water van de stengels drupte op zijn schoenen. ‘Wat doe je?’ vroeg mijn moeder met een glimlach.‘Deze zijn voor jou,’ zei hij. Hij keek haar zo lang in de ogen
dat ik me omdraaien moest.
Ik grijp de arm waarmee ze me bij de schouder pakt. Ik blijf
staan, het zand schuivend onder mijn voeten. ‘Je gaat niet om die
bloemblaadjes,’ zeg ik. ‘Je wil gewoon naar die verkoper.’ Ze strijkt
haar haren plat, wringt ze in een staart, knijpt het water over haar
schouder uit. De druppels spatten als centen in het zand.
Ze lacht
even, bijt op haar knokkel, schijnt heel lang te moeten nadenken
voor ze zegt: ‘Ja, ik wil naar de verkoper. Het is een lieve man,
Chloe, een hele, hele lieve man.’