Lezingen

Nieuws
Werk
   -Alle
   -Ebooks
   -Luisterboeken
   -Bewerkt/Verfilmd
   -Vertaald
   -Bekroond

Auteur
   -Biografie
   -Bibliografie
   -Prijzen
   -Interviews
   -Standpunt
   -Dissertaties
   -Favorieten

Audio/Video
Foto's
Contact

De ruiker van Ka-Bloom

(pdf)


De auto ruikt naar rozen. Op de achterbank, in dozen met wit crêpepapier, liggen de bloemblaadjes die mijn moeder en ik bij bloemenwinkel Ka-Bloom hebben opgehaald naast de ruiker in ritselend cellofaan. We zijn later dan gewoonlijk omdat mijn moeder in een langdurig gesprek met de bloemenverkoper verwikkeld raakte. Het is schemerdonker, de lucht wordt langzaam zilvergrijs alsof hij regen ophoudt. We moeten zo dadelijk het park door, en daar kunnen we pas twintig mijl verder aan de westzijde weer uit. De wenskaartjes die ik van de bloemenverkoper heb gekregen heb ik al zo vaak door elkaar gehusseld dat de randen opkrullen. Nu houd ik ze gespannen in mijn handen waardoor ze klam en smoezelig worden.

We rijden een heuvel over en ineens is het landschap besloten, hangen de wolken lager dan toen we door de vlakte reden.
‘Volgens dat bordje is er een motel, mama,’ zeg ik, maar ze kijkt niet naar wat ik aanwijs. Ze zwenkt de auto het park in, met aan beide kanten de grillige boomstammen boven hun luchtwortels en het mos dat er in lange draden overheen groeit.

‘Doe niet zo, Chloe,’ antwoordt ze als tot haar doordringt wat ik heb geopperd, ‘ik weet dat we laat zijn, maar je moet niet overdrijven. Ik zie alles nog heel goed, geloof me.’ Ze heeft haar handen zo krachtig om het stuurwiel geklemd dat haar knokkels glanzen. De weg daalt lichtjes, en in de berm staan de rotsblokken als zaagtanden klaar om ons tegen te houden als we gaan schuiven. Ik zeg al niets meer, mijn ogen tranen van de bloemen, ik houd me stil alsof er een engel op de bank zit.

Het oerbos waar we doorheen rijden staat als een dak boven ons hoofd. In het gebladerte blinkt hier en daar een lichtvlek, maar de openingen zijn schaars en het groen om ons heen lijkt akelig veel op zwart.

We weten weinig van het leven dat zich onder de gombomen afspeelt. We staan er niet bij stil dat als de avond valt het wombatwijfje wakker wordt. In haar tunnels van kankar en kalksteen heeft ze gewerkt en geslapen. Als ze het schemerlicht aan het einde van haar gang ziet, ruikt ze al het struisgras, het korstmos en de stuifzwam waar ze trek in heeft. Ze verlangt naar het water van de kreek. Ze slaat van ongeduld met haar poten, gruis valt in haar oren. Ze schudt haar kop, niest en loopt de avond in.

De insecten spatten tegen de autoruit als onhoorbaar vuurwerk. Mijn moeder trekt aan de hendel naast haar stuur en sproeit ze weg. We kijken naar de roestbruine bogen en de schuimvlokjes die langs het raam omhoog klimmen. Ik probeer niet te denken aan hoe snel de lucht boven het loof van tint verandert, van zilver naar oker, en van oker naar purper. Ik kijk naar het wegdek alsof ik haar met kijken kan helpen.

De wombat merk ik ruim op tijd op. Mijn moeder niet. Ze vertraagt niet en wijkt niet uit. Ik weet niet waar ze naar kijkt, haar blik is op het wegdek gericht, maar met die ogen van haar ziet ze niet dat een van de vormen in de berm harig is, dierlijk, geen rots maar iets wat beweegt. Ze verwacht tegenliggers, kampeerwagens of jeeps uit zijwegen, niet een beest dat het struikgewas onverhoeds verlaat en met de schouders hoog de weg op keert.

Met haar neus tegen de grond gaat de wombat het asfalt op en slingert ons uit onze baan. Ik weet niet met welk deel van de auto we haar treffen, maar de smak is fors, alsof we toch een rotsblok in de berm hebben geraakt. De gordel gooit me met een ruk in mijn stoel terug. De wagen slipt en komt tot stilstand.

Een paar ogenblikken lang blijven we zitten. Mijn moeder grijpt naar haar gezicht, drukt haar vingertop in haar oog alsof ze er de nachtblindheid uit wil priemen en ademt diep. ‘Alles in orde?’

‘Een wombat,’ zeg ik.
Ze knikt. ‘Gelukkig, een wombat maar. Het spijt me. Ik ga beter opletten, Chloe. Het is niet ver meer.’ Links van ons is water dat met anemonen is bedekt. We kijken gelijktijdig naar de kreek.
‘Zie je dat?’ vraagt ze met een hik. ‘Ik kon niet uitwijken. Ik moest het beest wel raken.’

Ze manoeuvreert de auto naast de berm, zet haar knipperlichten aan. We stappen uit en gaan kijken, mijn moeder eerst naar de bumper van de auto, ik meteen naar de wombat. Het dier ligt met de kop tussen de kattenstaarten alsof het nog heeft overwogen rechtsomkeer te maken. Het is ongeschonden, er loopt enkel wat bloed uit de bek. Ze ligt op haar zij, de voorpootjes als een dik oud vrouwtje over de borst geslagen, nagels zo lang als vingers, zilvergrijze pels.

Mijn moeder komt naast me staan ‘Arm beest, wat jammer,’ zegt ze. Ze loopt om het dier heen en gaat terug naar de auto. Ik blijf bij de wombat, raak voorzichtig de vacht aan. De haartjes zijn harder dan ik verwachtte, de huid eronder warm en vochtig als aarde. ‘Hé,’ fluister ik terwijl ik tussen de haren pook, zo snel dat mijn moeder het niet kan zien. ‘Hé, wombat? Wat dacht je te doen? Het is bijna donker, in het donker op pad gaan is niet slim!’

Mijn moeder komt terug. Ze heeft een plastic zakje bij zich.Ze hurkt over het dier heen en keert het op de rug. De pootjes vallen opzij, gespreid als voor een omarming; boven de staart gaapt de aars bijna even wijd als de bek.

Met het zakje als een handschoen om haar hand tast ze de buidel af. ‘Geen kleintje, een geluk bij een ongeluk,’ zegt ze.
Ze loopt de berm af en tuurt tussen de planten. ‘Kijk je even mee?’vraagt ze. Ze kent de verhalen: jonge wombats die van hun moeder weggeslingerd worden, naar haar op zoek gaan en weer in de buidel klauteren ook al is het moederdier dood. Het is moeilijk zoeken naar een wombatjong: de planten staan hoog en het schemert.
Er komt een jeep op grote wielen voorbij die stapvoets rijdt om te zien wat er aan de hand is, dan gas geeft en verdwijnt. ‘Laten we haar meenemen,’ zeg ik plotseling.
‘Meenemen?’
‘Voor Rockie,’ zeg ik, ‘Wombatpels is uitstekend als vloermat.’ Ik draai me met mijn rug naar haar toe als ik dit zeg, bang dat ze zal zien dat ik verzinsels vertel. Rockie is onze buurman. Ik wil helemaal niet dat hij een voetenveger maakt van de wombat. Ik heb een heel ander plan dat ik haar niet kan vertellen, een voornemen dat er ineens is en dat te maken heeft met de geur vanhet dier — bos, gombomen, aarde: ik wil de wombat begraven op Governor’s Hill, bij het graf van mijn vader.

‘We hebben bloembladen bij ons, Chloe. Een dood beest erbij ruïneert ze. Het zal nu al moeilijk zijn om ze goed te houden.’
‘Dat is omdat je te lang in Ka-Bloom bent blijven praten, mama, niet mijn schuld. Ik wil de wombat mee, hier rot dat beestje, en dan komen de vogels.’ Ik kan zien dat de toon die ik gebruik haar ongerust maakt, ze kijkt tussen de struiken, naar de lucht, denkt na. Hoe langer ze twijfelt, hoe donkerder het wordt, dus loopt ze naar de auto, opent de kofferbak, pakt de bakken met de blaadjes, de oliën, de pakjes glycerine eruit. Ze schikt alles zo goed als het gaat op de achterbank. De ruiker legt ze in de voeten- ruimte voor de passagiersstoel. Met onze handen in plastic zakken gewikkeld hijsen we de wombat in de kofferbak. De koplampen lijken hoger te schijnen dan normaal, alsof het gewicht in de koffer de neus van de auto opricht. We rijden bijna stapvoets. De ruiker ligt in de weg, voor mijn voeten is alleen nog plaats op het brandblusapparaat. Het woud is stil nu, te stil: ik blijf de doffe klap van de aanrijding horen.

Er zit een holte in mijn maag die niet weggaat als ik eet. Mijn moeder is al klaar met haar bord. Ze heeft de korrels van Ka-Bloom in water opgelost, en laat nu het vet voor het zeepmengsel smelten.De zakken en dozen staan opzij, onder de rij lijsten met foto’s van mijn vader. Het regent. De wombat ligt hoog en droog op de veranda buiten, maar als ik de regen hoor vallen lijkt het toch alsof ze nat wordt, alsof haar gladde pels doorweekt raakt en schimmelt. Ik kauw op de touwtjes van mijn trui, kijk verontrust door het raam.Ik lig te woelen in mijn bed. Ik doe het licht aan en zie dat ik mijn laken heb verstrengeld tot een liaan. Ik verlaat mijn kamer en ga naar beneden. Op het aanrecht staan de zeepjes hard te worden.
De keuken ruikt naar de tuil van Ka-Bloom in de vaas, naar glycerine en naar de regen buiten. Ik hoor mijn moeder op de veranda. Aan het schuiven en klikken hoor ik dat ze met haar statief in de weer is. Ik loop door de hordeur de veranda op. ‘Wat doe je?’ vraag ik. De lucht is fris hier, vochtig en klam, met een opvallende geur van bos.
Ze houdt haar fototoestel voor zich uit. ‘Wat denk je dat ik doe?’ vraagt ze, plagend.
Het wombatwijfje bevindt zich op een andere plaats dan tevoren. Onder haar ligt een plastic folie, met daarop een kleiner wijnrood laken. Het bloed op haar bek is verdwenen, weggeveegd met de zakdoek die een eindje verderop in een prop ligt.
‘Je maakt foto’s van de wombat?’
Ze knikt.
‘Waarom?’
‘Ik weet het niet goed. Om te bewaren, misschien, voor jou. Ik dacht dat het je zou plezieren. Ik heb zo’n spijt dat ze dood is. Zie, ik heb haar zo gezet dat ze levend lijkt. Bekijk die snuit. Het lijkt wel alsof ze droomt.’
Ik kijk haar onbegrijpend aan, knipper met mijn ogen als de flits de wombat oplicht. ‘Droomt?’ vraag ik verstoord.
‘Van boterbloemen!’ antwoordt ze. ‘En van een dik, harig mannetje!’ Ze buigt opnieuw voorover, drukt op de knop, weer een lichtflits. Alsof ze een trofee geschoten heeft komt ze van achter het statief vandaan en kijkt me aan. Ze heeft een vrolijk- heid over zich die ik niet herken. In haar haren zitten nog bloem- blaadjes. Het is moeilijk om niet weg te kijken.

Ik zorg dat ik als eerste wakker ben. De wolken zijn verdwenen, de nacht heeft het land gedroogd. Ik trek mijn rijbroek aan, mijn schoenen en mijn chaps, loop de trappen af en pak een schop uit de schuur, die met de korte steel die mijn vader me altijd liet gebruiken. Daarna haal ik mijn pony van stal. De wombat ligt nog altijd op de folie, het wijnrode laken is verdwenen. Het dier voelt helemaal anders dan toen we haar in de kofferbak laadden, stijf als een plank en daardoor veel doder dan gisteren. Bijna te zwaar voor mij om op te tillen, maar ik hoef niet ver, de pony staat op het grind. De geur is gelukkig dezelfde, alleen ranziger dan gisteren, maar nog altijd bos, nog altijd de aarde aan de laarzen van mijn vader toen hij terugkwam met de patrijzen aan zijn zadel.
Ik wikkel de wombat in folie, draag haar het trapje af en laat haar met de kop vooruit in de zadeltas glijden. De zon geeft al goed licht, maar lijkt vooral de grond te beschijnen, de oneffenheden in het landschap en de zilveren vleugels van insecten die er laag overheen vliegen. Ik schuif de schop opzij van de wombat, voorzichtig alsof het nog mogelijk is haar te verwonden. Met de pony aan de hand loop ik tot aan Governor’s Hill.
Ik ben nog niet door de harde aardkorst heen als mijn moeder me al heeft gevonden. Ze komt het slingerende pad oplopen, een jas over het lange T-shirt waarin ze slaapt, haar voeten in rubberlaarzen. Ik begin sneller te graven, boos op mezelf omdat ik niet klaar ben, omdat het me niet is gelukt dit te doen terwijl ze nog sliep.
Ze haalt een zeepje uit haar zak als ze bij mij is aangekomen. ‘Kijk hoe mooi,’ zegt ze, ‘die bloemblaadjes in de glycerine. En ze ruiken zo lekker. Ik kan ze verkopen en iets bijverdienen.’ Ik kijk nauwelijks, voel me licht in het hoofd, alsof ik honger heb; ik heb geen honger, weet ik.\\ Ze stopt de zeep weer in haar jaszak. ‘Wil je de wombat bij papa?’ vraagt ze. Ze heeft me vanuit haar vensterraam gezien, haar slaapkamer kijkt uit op deze plek. Mijn kuil is te ondiep, en veel breder dan nodig. Ik heb het verkeerd aangepakt, besef ik, ik had eerst de steenbrokken uit de grond moeten halen.
'Zal ik je helpen?’
Ik geef haar de schop. Mijn rug en mijn polsen doen pijn.
Ze maakt de put dieper, langwerpiger, parallel aan het graf van mijn vader. Samen schuiven we de wombat in de put. ‘Gooi jij ‘m maar dicht,’ zegt ze. Ze gaat opzij staan. Een paar weken na de begrafenis van mijn vader heeft ze hier een paar jonge koortsboompjes geplant. Ze worden groter en geven al wat schaduw. Met de armen tegen zich aan kijkt ze hoe de aarde de wombat langzaam toedekt. De rook van haar sigaret maakt kringen in de lucht. Er vliegen twee vlinders doorheen. ‘Is het omdat je papa een plezier wil doen?’ vraagt ze. ‘Welnee, wat denk je wel.’
‘Waarom dan?’
‘Voor het gedenken. Doden moet je gedenken; de wombat is een dode.’ Ik draai me om om aarde te vinden. Rulle grond zoek ik, vrij van stenen en vuil.
‘Je bent nog altijd boos,’ merkt ze op. Ze heeft gelijk. Het grafje dichtgooien kalmeert me niet. Integendeel, mijn wrevel wordt groter.
‘Jij beweert altijd dat je alles nog ziet,’ antwoord ik terwijl de kluiten aarde op het lijfje ploffen. ‘Je had beter moeten kijken. Of je gedachten bij het rijden moeten houden. Dan had je de wombat bijtijds gezien.’
Ze strijkt over de panden van haar jas en gaat op een van de sneeuwwitte kwartskeien zitten die ze na de dood van mijn vader hiernaartoe heeft gebracht. Ze drukt haar pink tegen haar wenk- brauw, haar sigaret nog tussen haar vingers. ‘Je deed zo vervelend in de auto. Je zat die kaarten te verkreukelen en te scheuren. Dat was nergens voor nodig. Ik werd er doodzenuwachtig van en kon me niet meer concentreren. Daardoor maakte ik een domme fout.’ Ze kijkt even over haar schouder naar het landschap. Er gaat een rukje door de overhangende tak van de koortsboom omdat een vogel zich verplaatst. ‘In de winkel had je ook al zo vervelend gedaan. Je was onaardig tegen de verkoper, en dan die kaarten op de grond laten vallen … Het waren mooie kaarten die vast veel kostten, ondankbaar van je ze zo te behandelen!’
Ik richt me op. ‘Dat was per ongeluk!’ roep ik.
‘Nou ja!’ zegt ze. ‘Zo leek het niet hoor.’
‘Zo leek het niet omdat jij niet keek !’
Ze keert zich met haar zijkant naar me toe. Ze blijft lange tijd zitten. Ze denkt dat ik het niet zie, maar achter haar rug gaat haar hand naar de kiezels waarmee papa’s graf is bedekt. Haar vingers zoeken er een uit die klein is en glad, niet groter dan een munt. Ze steekt de kiezel in haar mond en zuigt erop zoals ze altijd doet als ze naar de heuvel komt.
‘Kom mee,’ zegt ze, ‘we gaan naar de zee kijken.’ We lopen het plateau op, de pony aan de teugel achter ons aan. Ik sleep met mijn voeten. Ik moet denken aan zeep, aan vlinders die door de rook van sigaretten heen vliegen; ik probeer me de geur van de wombat te herinneren, maar hoe dichter we de zee naderen hoe minder het lukt: de geur van zout overheerst alles.
We kruisen de helling met de gevlekte stenen. We maken de steile afdaling naar het strand. We lopen voorbij kokkels, vissen- koppen, aangespoeld hout dat verbrand lijkt ook al komt het uit het water. Mijn moeder raapt schelpen en beenderen van vissen op, bekijkt of er openingen in zitten, rijgt ze aan een touw. Ze laat me triomfantelijk het snoer zien, maar ik kijk nauwelijks.
In de vloedlijn liggen reusachtige rotsen, alsof ze door het water uit de zee zijn gedreven. Opzij van een ervan gaan we zitten. Ik ben te ontstemd om aandacht te besteden aan het oker van het gesteente om me heen, het blauw van het water, het wit van de schuimkoppen. Mijn moeder probeert een sigaret op te steken, maar zelfs naast een hoge wand als deze is er te veel wind. ‘Zal ik je over papa vertellen?’ vraagt ze. ‘Is dat wat je wil?’
Ik haal mijn schouders op, draai me naar mijn pony, strijk door zijn manen. Alsof ik heb geantwoord zegt ze: ‘Wel, hier gingen hij en ik vaak naartoe. Dan vertelde hij van de schepen die langs deze kust gezonken zijn. Al die mensen die hierheen wilden varen en nooit de kust bereikten! Het liefst vertelde hij over Tom en Eva. We konden hier niet langskomen of hij had het over die twee. Wil je horen wat hij vertelde?’
Ik aarzel. Wil ik dat ze dit opnieuw vertelt? Ik ken het verhaal, ik hoorde het al eerder, van haar en op school. Als ik niet reageer gaat ze gewoon verder, weet ik, dus reageer ik niet; er zit iets ge- ruststellends in de herhaling, en die geruststelling kan ik gebrui- ken zolang mijn hart in mijn keel zit.
Ze schuift haar sigaret voorzichtig terug in het pakje. Ze vertelt over de zee die op deze plaats een graf werd voor velen. Ik beluister haar, ze wijst weer om zich heen als vroeger, toen ze nog diepte zag en geen last had van de vlekken in haar gezichtsveld. Ik zie haar turen. Soms maakt ze een erg wijde armbeweging om iets te laten zien, onzeker of ze wel de juiste plek aanwijst.
‘Het gebeurde in juni achttienhonderd achtenzeventig. Het was hartje winter. De Lorch Ard was al drie maanden op weg. De passagiers waren het varen moe. Toen ze hoorden dat ze er bijna waren, hielden ze een feestje in het ruim. De weersomstan- digheden waren slecht, het was mistig. De kapitein zat in zijn kajuit te rekenen. Hij was ervan overtuigd dat hij nog honderdvijftig mijl van de kust vandaan was. In werkelijkheid lag het schip ter hoogte van dat eiland ginds, waar de stormvogels samentroepen. Het begon te stormen. De kapitein liet nog de ankers zakken. Maar het was te laat: de driemaster werd de engte in geduwd, en kwam in het rif terecht.
Tom was een leerling-zeeman. Negentien was hij, en van plan zeevaarder te worden. Hij was erbij toen een groepje mannen pro- beerde de reddingssloep los te maken. Maar de Lorch Ard sloeg tegen de rotsen aan en zonk. Tom viel naast de sloep in het ijskou- de water. Urenlang werd hij op de golven heen en weer geslagen. Gelukkig kwam hij na verloop van tijd in de kleine inham terecht, daar ter hoogte van de uitholling in de rots, waar het water kalmer was, en hij naar de kust kon zwemmen.
Toen hij het strand bereikte hoorde hij uit het water iemand roepen. Het was Eva, Toms reisgenote van achttien jaar, die samen met haar ouders, broers en zussen naar dit land onderweg was omdat haar vader voor zijn gezondheid een warmer klimaat nodig had. Ze kon niet zwemmen en hield zich vast aan de kippenren die van het dek geslagen was.
Tom ging terug de kolkende zee in om haar te helpen. Een uur lang vocht hij tegen de golven om Eva aan land te brengen. Het lukte, en hij bracht haar naar de grot hier tegenover; ze droeg niet meer dan haar nachthemd.
Hij maakte een aangespoelde fles brandewijn open. Ze dronken om zich warm te houden en vielen van uitputting in slaap.
Toen Tom na enige tijd weer wakker werd klom hij de helling op en liep blootsvoets het achterland in om hulp te zoeken. Hij zag voetsporen in het zand, volgde ze, en vond twee schaapherders die hem naar het dorp brachten. Zo snel ze konden gingen ze Eva halen. Ze zochten naar meer overlevenden, maar er was niemand, alle andere opvarenden waren verdronken.
Na twee dagen was het nieuws van de schipbreuk algemeen bekend. Tom was een nationale held. Honderden mensen kwa- men kijken, sommigen uit nieuwsgierigheid, velen in de hoop op het strand nog een stuk wrakhout of een waardevoller aandenken te vinden.’
Mijn moeder kijkt me van opzij aan, barst plotseling in lachen uit. ‘Je kent dit verhaal,’ zegt ze giechelend. ‘Je weet wat je nu moet vragen! Komaan, stel de vraag waar ik op wacht!’
Ik kijk haar aan. De moeite die ze doet om me te ontdooien heeft geen effect. Mijn hart klimt zo mogelijk nog hoger in mijn keel. Ik voel het daar bonken alsof het armen heeft waarmee het op mijn slokdarm slaat. Ik heb wel een vraag, maar niet de vraag die ze horen wil.Ik moet twee keer opnieuw beginnen voor ik kan uitbrengen: ‘Waar zat papa toen hij dit vertelde?’
‘In de auto, of zoals wij op de grond, dat weet ik niet meer. Komaan, Chloe, stel de vraag.’
‘Waarom vertel je niet over hem ? Waarom vertel je alleen wat hij vertelde?’
‘Over hem? Wat kan ik over hem vertellen? Zijn leven was gewoon. Hij maakte niets mee. Zo is dat met een man van tweeëndertig. Alles moest nog beginnen. Vol verwachting was hij. Hij kon er ’s nachts niet van slapen. Hij ging ervan uit dat zijn leven fantastisch zou worden. Alles kwam altijd goed, beweerde hij. Als je hem had verteld dat in zijn leven iets niet goed zou komen, dan had hij je niet geloofd. Daarom vertelde hij nooit hoe het afliep met Tom en Eva. Dat is de vraag Chloe: hoe liep het af met Tom en Eva ?’
Ze staat op en loopt van mij en de pony weg. Ze trekt haar rubberlaarzen uit en gooit ze op het strand. Ze hoeft me niet te vertellen hoe het afliep. Het staat in alle boeken. Tom en Eva hebben elkaar nooit meer teruggezien. Kort na de schipbreuk keerde Eva naar haar grootmoeder in Ierland terug. Van haar familie zijn alleen de lichamen van haar zus en haar broer gevonden. Hun graven liggen hoog op het klif.
Ik laat de teugel van de pony los en ga achter haar aan. ‘Je loog tegen de verkoper,’ zeg ik. ‘Je zei dat ik vervelend deed omdat ik aan de zeepjes wou beginnen. Dat was het niet, dat weet je. Ik deed vervelend omdat je niet in het donker rijden kunt. Zeg dan gewoon tegen die man: mijn ogen zijn slecht, dus mijn kind wil naar huis. Jij zegt nooit tegen iemand dat je ogen slecht zijn.’ Haar handen gaan langs de knopen van haar jas. Ze maakt ze los en trekt hem uit.
‘Dan geeft die man me van die stomme kaarten. Daar moet ik dan mee spelen.’
‘Ik ga zwemmen!’ zegt ze. ‘Hier, houd deze bij je zodat ze niet nat worden’. Ze geeft me het pakje met haar sigaretten en loopt naar de vloedlijn. Ik sla mijn ogen neer, doe ze dicht. Al dat water, al die lucht doet me pijn. Het ritme van de klop in mijn keel druist in tegen de rest; ik duizel ervan. Ik knijp mijn hand dicht. De sigaretten buigen in de verpakking, tabaksvezels waaien weg in de wind.
Mijn moeder gaat in zee. Haar slaapshirt klappert in de wind. De zoom is al nat als een angstaanjagende gedachte me bekruipt: ze zuigt altijd op kiezels als ze naar het graf van mijn vader gaat, maar ik zie haar de kiezels nooit uitspugen! Slikt ze ze door, en gaat ze zo dat hoog opvliegende water in?
De sigaretten vallen uit mijn hand, onopzettelijk, zoals de kaartjes in de winkel gisteren: Gefeliciteerd met je verjaardag, Dank je wel!, Proficiat met de baby, Spoedige genezing, Innige deelneming, alle wensen die de verkoper me gaf om mij te sussen. ‘Mama!’ zeg ik zachtjes voor me uit. Ze is niet meer te zien. ‘Mama!’ herhaal ik een beetje harder. Mijn keel gaat open. Ik voel me huilen. Ik snik als een heel klein meisje.
Dan zie ik haar hoofd boven een schuimkop. Ze richt zich op en hupt, maakt een rondje van haar duim en wijsvinger, zwaait. Ze strekt haar armen, duikt, ze deint licht als een vlok op de golven. De manchet van mijn trui is doorweekt waar ik gekauwd heb.
Ik geef haar het pakje sigaretten terug. Ze maakt geen opmerking als ze merkt hoe ze eruit zien. Ze zegt: ‘Ik ga morgen naar Ka- Bloom. Ik ga meer zeep maken, dus ik heb meer bloemblaadjes nodig.’ Ze schudt haar haren, wikkelt zich in de jas die op het strand is blijven liggen. ‘En ik rijd op tijd terug, als de wombats nog veilig in hun holen zitten.’ Ze knijpt me in de schouder, plagend. Ze hoeft het niet uit te leggen, ik weet wat er aan de hand is. Ze bleef maar praten met de verkoper. En de verkoper bleef maar lachen en kletsen. Ze praatten tot sluitingstijd. Toen pakte de verkoper de grootste ruiker bloemen, het water van de stengels drupte op zijn schoenen. ‘Wat doe je?’ vroeg mijn moeder met een glimlach.‘Deze zijn voor jou,’ zei hij. Hij keek haar zo lang in de ogen dat ik me omdraaien moest.
Ik grijp de arm waarmee ze me bij de schouder pakt. Ik blijf staan, het zand schuivend onder mijn voeten. ‘Je gaat niet om die bloemblaadjes,’ zeg ik. ‘Je wil gewoon naar die verkoper.’ Ze strijkt haar haren plat, wringt ze in een staart, knijpt het water over haar schouder uit. De druppels spatten als centen in het zand.
Ze lacht even, bijt op haar knokkel, schijnt heel lang te moeten nadenken voor ze zegt: ‘Ja, ik wil naar de verkoper. Het is een lieve man, Chloe, een hele, hele lieve man.’