Deel 1
Het was niet eenvoudig om een goede plaats te vinden voor het horloge dat ik van Madame Vervoorde gekregen had. ‘Hier,’ had ze gezegd. ‘Dan weet je precies hoe laat het is. Ik wil niet dat je te laat komt. Wanneer ben je klaar met werken in het washuis?’
‘Om vijf uur, Madame,’ had ik geantwoord.
‘Dan kom je hier om vijf over vijf. Elke dag behalve op zondag. Zorg dat je op tijd bent.’
De waskelder was gevuld met damp en stoom. Het vocht drupte van de muren. De vloer was glibberig en in de hoeken lag schuim. Op de kleine, houten tafel die opzij stond, was de waspoeder vastgekoekt. Met het horloge in mijn hand stond ik een tijdje te kijken onder het klapraampje hoog in de muur.
Het was heet in de kelder. Ik wist niet waarvan ik het meest nat werd: van het water dat om me heen spatte of van het zweet dat zich uit alle gaatjes van mijn lichaam perste. ‘Mag het raam niet open, Mange-Lena?’ riep ik.
‘Geen open raam. Als we het vergeten dicht te maken, is morgen al het linnen weg.’
‘Ik zal het niet vergeten.’
Ze hield op met spoelen en rechtte haar rug. ‘De lucht zit vol kwaaltjes. Alles waait naar binnen. Wil je ziek worden?’ Ik wilde niet ziek worden en zweeg.
Mange-Lena begon te zingen: hoge, snelle liedjes die ik van de kermis kende. Ze stond log over de tobbe gebogen, en haar handen gingen als snelle dieren over het wasraam heen en weer. De zoom van haar brede, gelaagde rok was nat. Ze stond op blote voeten. ‘Zing jij eens wat,’ riep ze.
Ik begon te zingen, maar mijn stem kwam nauwelijks boven het geluid van het spattende water uit. Toen Mange-Lena met een lege ketel naar buiten liep om spoelwater te halen, zette ik snel het raam op een kier. Er zat een barst in het glas. Ik gooide een snelle blik op het horloge op het kozijn: de wijzer stond op drie over elf. Het was stil in de kelder. Boven hoorde ik de waterstraal in de ketel en het hoge piepen van de pomp. Ik wachtte op de kerkklokken.
Twee minuten later sloeg het elf uur. Mijn horloge liep voor – een volle vijf minuten – om Mange-Lena te misleiden. Op die manier had ik meer tijd om naar Madame Vervoorde te lopen.
’s Middags aten we van het brood en de appels die we meegebracht hadden. ‘Waar zit je nu weer? We hebben nog strijk,’ riep ze toen ik wat te lang weg bleef om te plassen. Ik liet mijn rokken om meheen vallen, en haastte me naar haar toe. Ze zuchtte en boerde toen we de keldertrap afdaalden. Het water stond bewegingloos te dampen. In de manden lagen stapels wasgoed waar een kwade geur uit opsteeg. ‘Gooi dat te week!’ zei ze, en ze wees naar de mand met ondergoed.
Ik liep naar de mand en graaide erin. Er waren sokken bij, hemdbroeken en onderbroeken met kant. In mijn haast viel er wat klein goed op de grond, en ik boog me voorover om ze uit de nattigheid op te vissen. Ik duwde met een spaan alle stukken onder water.
Ik weet niet hoe lang het geduurd heeft voor ik het opmerkte: het horloge lag niet meer onder het klapraampje. Ik liet de spaan vallen. ‘Het horloge!’ riep ik, en ik sloeg met mijn vlakke hand op de rand van de wastafel.
Mange-Lena volgde mijn blik. ‘Ik heb het nog gezegd. Dat raam mag niet open.’ Ze wrong stukken wasgoed tussen haar zware handen, en liet ze daarna pletsend in de kuip vallen.
Ik ging bij het raam staan en beet op mijn nagels die zacht en wit waren. Op de grond lag niets. De kier was te klein voor een ekster, hooguit groot genoeg voor een mus of een merel. ‘Ze zal woest zijn. Madame Vervoorde zal woest zijn,’ prevelde ik.
Mange-Lena kwam naast me staan. Ze keek naar de plaats waar het horloge gelegen had. ‘Een horloge in een waskelder,’ zei ze zonder haar stem te verheffen. ‘Wie brengt hier nu een horloge naartoe? Het moest er vroeg of laat van komen.’ Ze liep terug en begon weer te wringen.
Ik schoof naar de keldertrap toe.
‘Hier blijven,’ zei ze.
Ik liep de trap op.
‘Eerst werken!’ riep ze me na. ‘Ik ken dat. Je verdwijnt en ik zie je niet meer terug. Eerst werken!’
Ik liep snel naar het zaaltje boven waar we gegeten hadden. Haar touwtjestas stond er nog, met de resten van haar middagmaal erin. Ik vond geen horloge. Ik ging naar buiten, liep om het washuis heen, en bleef staan waar het kleine klapraam uitgaf op de verwilderde tuin tussen de bouwvallige hokken waarin vooral honden, vleermuizen en ratten woonden. Het horloge lag niet bij het raam. De hokken waren leeg, op een paar hopen steengruis na met gras eroverheen. Na wat scharrelen tussen de stenen liep ik terug.
Mange-Lena verwenste me binnensmonds toen ik binnenkwam. Ze sloeg met haar grote handen op het wasgoed. ‘Wie is hier de baas? Jij denkt niet te moeten luisteren. Morgen is het betaaldag, vergeet dat niet. Dan zullen we zien wie hier de baas is.’
Ik liep recht op de wasbak af en spoelde in een razend tempo een paar katoenen hemden.
De rest van de dag luisterde ik ingespannen naar het slaan van de kerktoren. Mange-Lena werkte sneller dan normaal, en ik had moeite om haar bij te houden. Nu en dan begon ze te zingen, waardoor ik de klokken niet kon horen en de tel kwijtraakte.
Deel 2
Ik wat natuurlijk te laat bij Madame Vervoorde. ‘Hoe is het toch mogelijk!’ riep ze toen ze de voordeur opentrok. In de ader van haar voorhoofd zag ik haar hart pompen. ‘Ik koop speciaal een horloge voor je. Kun jij het uur wel lezen, stom kuiken? Is er in de hele benedenstad dan niemand die op tijd kan komen?’
Ik liep zonder geluid de trapjes bij haar voordeur op, en wachtte tot ze de deur achter me sloot. Haar handen trilden. ‘Kun je het uur wel lezen?’ vroeg ze nadrukkelijk.
Ik knikte. Ik had het van mijn moeder geleerd toen ze op haar ziekbed lag. Romeinse cijfers las ik net zo snel als Arabische. Ik hield mijn blik op de tegelvloer gericht.
‘Waar is je horloge dan?’
‘Thuis vergeten.’
‘Thuis! Thuis!’ Haar stem sloeg over, knarste, en herstelde zich. ‘Thuis heb je geen horloge van doen. Zorg dat je het bij je hebt. Ik kan niets doen met meiden die te laat komen.’
Ik liet mijn hoofd tussen mijn schouders zakken. ‘Het spijt me,’ fluisterde ik.
Ze porde harder dan nodig was met haar vingers tussen mijn schouderbladen. Ik liep de lange gang door en knoopte mijn schort voor.
De volgende morgen greep ik Mange-Lena’s hand vast zodra ze de waszaal binnenkwam. Ze had niet ontbeten, want haar adem rook naar een lege maag.
‘Laat me nu en dan naar buiten gaan om naar de kerktoren te kijken. Dan kom ik niet te laat bij Madame Vervoorde.’
Haar hand was droog en ruw.
‘Madame Vervoorde, Madame Vervoorde,’ blies ze in mijn gezicht.
Ze rukte zich los.
‘Dat mens interesseert me geen zier. Je komt hier om te werken. Als jij ’s avonds zo nodig nog moet bijverdienen, dan is dat jouw probleem.’
Ze gooide haar kapmantel los en stroopte haar mouwen op. Ik liep haar achterna.
‘Als ik te laat kom, dan vraagt ze naar het horloge en dat heb ik niet meer. Misschien ontslaat ze me.’
Mange-Lena lachte hoog en schril. ‘Net goed!’ zei ze. ‘Dan kun je hier ’s avonds je werk afmaken.’ Ze stopte me een zak wasgoed toe. Ik nam de zak van haar over en keerde zijn inhoud in de wasmanden. Ik sorteerde: bont en wit gescheiden. De waszaal was nog lekker koel. Ik sjorde mijn rok wat hoger, en begon met emmers water te zeulen.
We spraken de hele morgen nauwelijks. Mange-Lena vroeg me te zingen, maar ik hield mijn lippen op elkaar geklemd. Ik liet haar de vuilste stukken wasgoed. Ze keef op me toen ik met natte handen in de zak met stijfsel greep.
‘Lastpost!’ zei ze, en ze spoog op de grond.
Ik ging gewoon door met soppen. Omdat ik niets zei, begon ze in zichzelf te mompelen. We werkten door tot we honger kregen.
Ergens halfweg de namiddag zag ik vanuit mijn ooghoek een snelle beweging achter het raampje van de waszaal. Het was een korte verduistering van het glas, alsof daar iets bewogen had. ‘Daar is iemand,’ riep ik, en ik wees naar het raam.
Mange-Lena keek er niet naar. Ze kwam op me af en gaf een korte ruk aan mijn rok.
‘Lastpost!’ zei ze hard. ‘Daar is helemaal niets. Hoogstens een hond of een rat. Werk door en houd op met dromen.’
Ik stapte opzij, in de richting van de kelderdeur.
‘Het laken sleept over de grond,’ riep ze.
Ik hield mijn pas in en keek. De hoek van het laken was zwart van het vuil dat aan onze voetzolen naar binnen kwam. Mijn blik bewoog heen en weer tussen de vuile hoek en het raam. Er was geen beweging meer, en ik maakte de hoek van het laken schoon.
Toen ik even later met mijn rug naar het raam in de zeep stond te krabben, nam ik opnieuw een vage verduistering waar. Ik bleef een paar seconden krabben, en draaide me dan met een ruk om. Achter het glas verdween zo snel als het licht een gezicht. Ik had het duidelijk gezien. Mijn hand ontspande, en de kostbare zeepkorrels vielen op de vloer. Ik stormde naar het deurgat en schoot met twee treden tegelijk de trap op.
‘Hé, wat nu weer?’ riep Mange-Lena meer verbijsterd dan boos.
Ik had het gezien. Het gezicht van een aapje: de ogen dicht bij elkaar, wijduitstaande oren en een dunne mond. Ik liep om het washuis heen. Het grind deed pijn aan mijn voeten.
Er was niemand bij het raampje van de waskelder. In het gras vloog een merel schreeuwend op. De hokken leken leeg, maar toen ik bleef staan luisteren, hoorde ik plots een schuifelend geluidje achter een oude deur tegen de buitenmuur. Ik sloop erheen.
‘Hier!’ gilde ik, en ik greep het verbouwereerde wezen vast. Het spartelde niet tegen. Het liet zich door me omhoog hijsen en keek me recht in het gezicht.
‘Hé!’ zei ik.
Het was geen aapje. Het was een kind, vermoedelijk een jongetje. Zijn haar zat als ruig paardenhaar om zijn vuile gezicht. Hij trilde, maar maakte geen geluid. Zijn nek was glad van het vet. Zijn grijze kiel rook naar haring, roet en honden.
‘Smerig diefje. Ik heb je wel gezien!’ riep ik.
Hij maakte geen aanstalten om te gaan lopen, en ik loste mijn greep. Hij klemde iets in zijn hand.
‘Laat zien wat je vast hebt!’ Ik greep zijn hand, maar hij liet niet los. Ik dwong hem zijn vuistje open te maken door zijn pols over te buigen. Op de grond viel een vunzige, harde prop.
‘Wat is dat?’ Ik trok de frommel uit elkaar, maar er zat niets in. Het was een vodje dat zwaar was van het geronnen bloed. Ik draaide de kleine handpalm naar me toe. Het kind kreunde zachtjes.
‘Je hebt je gesneden.’
De wonde in de hand was zwart en gezwollen. Ik trok het kind dichter naar me toe en betastte snel de zakken van zijn kiel en zijn broek. Ik vond iets wat op een stuk droge vis leek, en twee gladde steentjes waar hij op zoog als hij honger had.
‘Waar is het horloge?’ snauwde ik hem toe.
Hij keek me aan zonder met de ogen te pinken. In de kelder hoorde ik Mange-Lena mijn naam roepen.
Deel 3
‘Het horloge!’ herhaalde ik hard en dreigend.
Het leek alsof het kind me niet hoorde. Ik tastte zijn lijfje af. Onder zijn kiel droeg hij een buidel. Ik haalde die boven, maakte het touw los, en schudde de inhoud op de vloer. Er rolden een tiental kralen van gebakken klei uit. Ik tastte nogmaals onder zijn kleren, maar hij droeg geen verborgen beurs. Ik voelde alleen harde ribben en dunne beentjes.
‘Blijf hier zitten, apenjong,’ zei ik kwaad. Ik liep naar de voorkant van het washuis en ging naar binnen in het hok waar we de zeep bewaarden. Toen ik terugkwam met een kommetje warm water en wat zeep, was het kind verdwenen. Ik zette de kom op de lemen vloer van het vervallen hok, en liep naar de oude deur waar ik hem eerder gevonden had. Hij zat er weer in dezelfde houding. De kralen hield hij in zijn hand geklemd. Ik greep hem vast en bracht hem naar de kom. ‘Op je knieën!’ beval ik.
Het geschreeuw van Mange-Lena werkte op mijn zenuwen. Ik greep de hand van het kind en duwde op de wonde tot ze weer begon te bloeden.
Hij hapte naar adem. ‘Geen kik!’ fluisterde ik, en ik bewoog mijn hoofd in de richting van het kelderraam. Het bloed drupte op de vloer, maar hij bleef stil. Ik wreef de zeep in de wonde.
‘Heb je het horloge ingeruild voor munten?’ vroeg ik lief. Hij klemde zijn tanden op elkaar en hield zijn blik op de bijtende zeep gericht. Hij zuchtte opgelucht toen ik de wonde spoelde. Ik waste zijn vod in het overgebleven water, en legde ze om zijn hand.
‘Luister!’ zei ik, terwijl ik de wonde verpakte. Ik moet om vijf uur in de bovenstad zijn. Als ik er niet ben, verlies ik mijn werk. Daarom had ik het horloge. Nu is het weg. Ik weet niet of jij het hebt. Maar je moet iets voor me doen.’
Hij keek me strak aan. Ik kneep mijn ogen tot spleetjes. ‘Als je me helpt, verzorg ik elke dag de wonde. Met zeep. Tot ze genezen is.’
Ik wachtte tot hij knikte.
‘Goed,’ zei ik snel.
Mange-Lena was opgehouden met roepen. Dat was een slecht teken. Ik gooide het water in het gras en nam hem bij de bovenarm. ‘Kom mee.’
Het kind volgde gewillig tot aan de ingang van de steeg. Ik wees naar de kerktoren. Hij stond scherp afgetekend tegen de wolkeloze hemel.
‘Als het vijf uur is…’ – ik liet hem vijf vingers zien – ‘…dan klop je op het raam.’ Ik wachtte op zijn reactie.
Hij kneep zijn ogen tot spleetjes, en haalde zijn schouders op.
‘Je kunt het uur niet lezen?’ Daarop had ik gehoopt. De toren stond te ver en het zonlicht was te scherp.
‘Je moet de klokslagen maar tellen. Ik kan ze niet horen daarbinnen. Vergeet het niet, of ik kom je halen.’
Het kind knikte. Hij stak zijn hand omhoog met vijf gespreide vingers. Ik merkte dat het bloed alweer door het verband heen kwam. In zijn goede hand had hij nog altijd de kralen. Hij liet ze me zien.
‘Ik moet je kralen niet,’ zei ik. ‘Ik wil het horloge terug.’
Ik schudde hem bij de schouders. Hij rukte zich los, en ik spoedde me terug naar Mange-Lena.
Terwijl ik de kraag van een linnen nachthemd inzeepte, berekende ik mijn kans: mijn gestolen horloge stond vijf minuten voor. Als het kind vandaag vijf minuten te vroeg op het raam klopte, betekende het dat hij het uur van mijn horloge gelezen had. In dat geval hield hij het kleinood ergens verborgen: in de stallingen of in de naden van zijn kiel, daar moest ik nog achter zien te komen.
Mijn list was niet waterdicht. Misschien kon het kind het uur niet lezen. Misschien hield hij het horloge ergens anders verborgen. Misschien was het al omgeruild. Ik bleef mogelijkheden bedenken, maar ik kwam er niet uit. Het zweet op mijn rug begon te jeuken. Mange-Lena zette een lied in, en ik zong mee.
Kort na de middag werd het bloedheet in de waskelder. Ik kon Mange-Lena door de dampen bijna niet zien staan. Het stijfsel in het water deed me hoesten. Nu en dan zag ik de ogen van het kind voor het raam.
Toen het weer wat minder heet werd in de kelder, werd er plotseling op het raam geklopt.
‘Wie is daar?’ riep Mange-Lena schel.
Ik knoopte mijn schort los en droogde met een paar snelle vegen mijn armen en gezicht.
‘Wie is daar?’ riep ze nog eens. Ze hield op met roeren in het weekbad en daardoor kon ik de kerkklokken duidelijk horen.
‘Het is voor mij, Mange-Lena. Het slaat vijf uur. Ik moet gaan.’
Ik ging voor haar staan en stak mijn hand uit. Ze haalde pesterig langzaam een paar munten boven, liet ze me zien en stak ze terug.
‘Ik houd je uitkering nog wat bij me,’ zei ze gemeen. ‘Eerst zien of je volgende week beter werkt. Kwestie dat je onthoudt wie hier de baas is.’
Ik liet mijn schort op de vieze vloer vallen en liep naar buiten.
Deel 4
Ik haastte me naar de bovenstad. Het duurde een tijdje voor ik in de gaten had dat het kind me volgde. ‘Je had naar het horloge kunnen kijken in plaats van te wachten op de klokken!’ riep ik. Ik vertraagde niet. ‘Dan hoefde ik me nu niet zo te haasten.’
Het kind struikelde, stond snel op en kwam naast me lopen. Hij hijgde en stak zijn hand omhoog. Het verband zat weer vol donkerrood bloed.
‘Morgen,’ zei ik. ‘Morgen kan ik het verzorgen. Nu heb ik geen tijd.’
Hij trok zijn gezicht in een pijnlijke grimas. Hij opende zijn hand vlak voor mijn gezicht. Er lagen kralen in.
‘Ik moet die dingen niet,’ zei ik hard.
De zandweg ging over in een kasseiweg, en vervolgens waren er trappen. Het kind volgde me half lopend tot ik bij het huis van Madame Vervoorde kwam.
‘Ga nu weg!’ riep ik voor ik aanbelde. Het kind bleef op een afstand staan kijken. Hij liet me de kralen zien. Ik raapte een steen op en mikte naar zijn benen. ‘Kssss!’ blies ik.
Hij sprong opzij voor de steen, maar ging niet weg. Ik belde aan, en wachtte op voetstappen. De deur ging bijna meteen open.
‘Je bent niet op tijd, maar je bent niet zo laat als gisteren. Misschien komt er een dag dat je op tijd bent,’ zei Madame Vervoorde gelaten. Ze hield de deur wat verder open om me binnen te laten, en ik zette mijn voet op de dorpel. Het volgende moment voelde ik hoe het kind zich tegen me aangooide en mijn rokken omklemde.
‘Wat nu weer?’ zei Madame Vervoorde met flink wat meer ongeduld in haar stem. ‘Wat denk je hier binnen te brengen? Dat mormel blijft buiten.’
Ik draaide me om, maar de armpjes bleven rond mijn lenden geklemd. Zijn vingertjes haakten in mijn rokken als angels. Ik liep achteruit, samen met het kind weer de straat op, en ik rukte aan zijn schouders. ‘Laat los!’ riep ik. ‘Laat los, zeg ik.’
Ik kneep zo hard in zijn arm dat er onvermijdelijk blauwe plekken zouden staan. ‘Ik ben je moeder niet!’ riep ik.
Madame Vervoorde bleef met strak gezicht naar ons kijken. Ik trok aan het kind tot hij losliet. Hij gooide de kralen voor mijn voeten. Ik liet ze liggen en liep naar binnen. Voor het kind me kon volgen, had Madame de deur dichtgedaan.
Iedere dag van de week die erop volgde kwam het kind naar de waskelder om verzorgd te worden. Ik tastte telkens zijn zakken en de buidel die hij bij zich droeg af, maar in de zakken vond ik niets, en in de buidel zaten enkel die vreemdsoortige bonte kralen van gebakken aarde.
Om vijf uur klopte hij op het raam. Hij liep met me mee tot aan het huis van Madame Vervoorde, maar greep me niet vast wanneer ik naar binnen ging. De buidel, die ’s middags nog vol kralen zat, was tegen deze tijd steevast zo goed als leeg. Nu en dan had hij wat brood of een ei in de plaats.
‘Aan wie verkoop je die rare dingen?’ vroeg ik hem op een keer. Ik hield een van de kralen voor zijn gezicht, maar hij antwoordde niet. Ik stak er een paar in mijn zak als betaling voor de verzorging. Hij protesteerde niet.
De wonde werd niet echt beter. Er liep gele etter uit, en als ik zijn hand aanraakte, kromp hij ineen van de pijn. De reden van de ontsteking werd pas duidelijk toen ik hem voor de vijfde keer waste. Hij zat zoals altijd op zijn knieën om de lemen vloer, en ik maakte wat schuim in mijn hand. Met mijn wijsvinger wreef ik de zeep in de wonde. Plotseling voelde ik iets scherps en hards. ‘Er zit nog iets in!’ zei ik.
Ik trok de wonde zo ver mogelijk open, en toen zag ik het. Er zat een splinter in de etter. Zijn adem stokte toen ik op de splinter drukte. Het kostte moeite en pijn om het ding eruit te krijgen. Uiteindelijk lag het op mijn hand, en ik bekeek het van dichtbij. ‘Een stukje glas!’ riep ik.
Het kind sloeg zijn ogen naar beneden. Ik draaide de splinter om. Dit kwam niet van een ruit. Dit was mooi gepolijst en ultradun. Het kwam niet van een fles.
Het kind sloeg tegen mijn hand, waardoor de splinter viel.
‘Wat doe je toch?’ vroeg ik verbaasd.
Hij greep zijn buidel en liep weg zonder de wonde te laten verbinden. Die avond kwam hij niet op het raam kloppen. Gelukkig hoorde ik de klokken slaan, en was ik niet meer dan een paar minuten te laat bij Madame Vervoorde.
Toen ik de volgende dag met warm water en zeep naar het hok liep, was hij er niet. Ik liep naar de oude deur om te zien of hij zich erachter schuilhield, maar daar was ook niemand. Er lagen alleen een paar kralen. Ik trok de deur wat opzij om erbij te komen, maar ze waren gebarsten of gebroken, en bijgevolg waardeloos.
Ik boog nog wat verder voorover. Nu waren het niet langer de kralen die mijn aandacht trokken, maar wel de steen op de vloer. Het was een vrij gewone steen, maar eronder glinsterde iets. Ik reikte naar de steen, duwde hem opzij, en vond gebroken glas. Ik boog voorover en knielde uiteindelijk neer. Er was geen twijfel mogelijk: dit was het glas van mijn horloge! Het lag in kleine stukjes op de grond, maar de ronde vorm was nog zichtbaar. De splinters op de grond waren van hetzelfde fijne glas als het gemene stukje dat ik uit de hand van het kind gepeuterd had. Ik ging terug naar de waskelder en wrong de hemden tot ze bijna scheurden.
’s Avonds laat liep ik door de stad op zoek naar het kind. Het duurde vele dagen voor ik een vrouw ontmoette die rond haar hals kleurrijke kralen droeg. Ik zei haar dat ik ze mooi vond, en ze wees me het marktpleintje waar ze verkocht werden.
De volgende dag verzuimde ik mijn werk bij Mange-Lena om het kind op te wachten. Het plein was nog leeg toen ik aankwam. Ik lette op alle kinderen die voorbijliepen. Naarmate de zon steeg, vulde de plaats zich met kwajongens met ontblote bovenlijven en moeders met stootkarren en manden.
Het kind dat ik zocht kwam tegen de middag op het marktplein staan met een buidel vol kralen. Het verband rond zijn hand zag zo grijs als antraciet. Op een kleine, licht gebogen plank goot hij de inhoud leeg van de buidel. De mensen stonden stil en keken naar zijn waren. Ik hield me schuil achter het muurtje van het kerkhof, en wachtte.
Er kwamen vrouwen en oude mensen voorbij die stukken worst, appels of noten ruilden voor kralen. Het duurde een tijdje voor de plank leeg was. Toen hij uiteindelijk zijn buidel onder zijn kiel stopte en wegliep, volgde ik hem vanop een afstand.
Deel 5
Het kind liep de stad uit zonder om te kijken. Toen hij het bos in ging, sloeg ik mijn cape over mijn hoofd. We waren nu alleen op het bospad. Ik hield voldoende afstand, en hij bleef enkel staan om naar de bessen aan de struiken te kijken. Ze waren nog niet rijp. Kauwend op zijn stuk worst liep hij verder.
Aan de grens met een weide waarin koeien graasden, stond een barak. Er liepen kippen en duiven omheen, en vanuit de lage deur schoot een hond naar hem toe.
‘Baffus!’ riep het kind. ‘Hier, Baffus, lekkere beetjes.’ Hij graaide door de vacht van het dier en stopte hem een stuk droog brood toe. De hond sprong tegen hem op en kefte. Ik bekeek het schouwspel van tussen de struiken. Een ogenblik later waren zowel de hond als het kind in de barak verdwenen.
Mijn voeten deden pijn van het lange staan op het marktplein, en ik had honger. De zon begon te zakken. Vóór vijf uur wilde ik weten waar het horloge was, gebroken of niet. Ik liep in een wijde boog om de barak heen, en sloop naar de achterzijde van het optrekje. Hoe dichter ik naderde, hoe duidelijker ik binnen stemmen hoorde. Het kind riep een paar keer de naam van Baffus, maar er was nog iemand anders, een man met een diepe, slome stem die boven het gestoei van het kind met de hond uit sprak.
‘Niels, nog vijf minuten, en dan is het tijd.’
Het kind zei de naam van de hond. Ik ging tegen de houten wand van het huis aan staan, en zocht een plaatsje voor mijn voeten tussen de scherven gebroken aardewerk in het gras. Nu kon ik duidelijk verstaan wat er binnen gezegd werd.
‘Niels, mijn priem is gevallen. Hij kan niet ver zijn.’
Ik hoorde hoe een meubelstuk opzijgeschoven werd. Even later volgde een opgetogen ‘Aha!’ Daarna hoorde ik niets dan de vertrouwde geluiden van een huishouden: spattend water, gerammel met bekers, schuivende voeten en gekuch.
De kieren in de planken waren dichtgemaakt met leem. Met mijn wijsvinger begon ik erin te peuteren. De okerkleurige korrels vielen in het gras.
‘Niels, het is tijd. Ze mogen eruit.’
Ik krabde harder. Er was veel beweging binnen, en ik hoopte dat niemand op me zou letten. De hond kefte een paar keer vlak bij mijn oor.
‘Stil, Baffus!’ zei de zware stem kort.
Het dier liet een hoog jankgeluid horen, en zweeg verder. Mijn kart klopte in mijn slapen en in mijn keel.
Ik krabde tot het gaatje groot genoeg was. Daarna zette ik mijn oog aan de opening en keek naar binnen. Eerst zag ik niets. Het was duister binnen, maar dat wende. In de hoek ontwaarde ik een gestalte. Hoe langer ik keek, hoe duidelijker zijn contouren werden: hij zat op een stoel, gebogen over een kom. Zijn gezicht was omhoog geheven. Zijn handen bewogen snel over elkaar, maar zijn blik was op iets anders gericht. Hij scheen heel aandachtig naar de muur te kijken. Ik keek mee, maar er was niets te zien.
Het kind stond bij de oven. In zijn hand hield hij doeken waarmee hij kleine voorwerpen uit het vuur haalde. Ik zag niet wat het was.
‘Mijn priem! Niels, ik heb hem weer laten vallen,’ riep de oude man.
Niels stapte naar hem toe en knielde op de grond. Hij legde de priem in de hand van de man. De man bleef naar de muur kijken. Op dat moment drong het tot me door: hij was blind. Mechanisch peuterde hij kleine stukken klei los uit de klomp op zijn schoot, draaide er bolletjes van, en doorboorde die ten slotte met de priem. De bolletjes legde hij in de kom. Als ze uit de oven kwamen, waren het kralen: de kralen die de vrouwen in de benedenstad droegen en waar de kinderen op straat mee speelden.
Terwijl ik stond te kijken, voelde ik mezelf eindeloos geduldig worden. Het was alsof het geduld van de blinde man die dagen na elkaar parels draaide over me spoelde. Ik hield mijn oog voor het gat gedrukt. Ik keek toe hoe het kind een nieuwe hoeveelheid kralen in de oven legde. Ik luisterde naar de geluiden die ze maakten, de luttele woorden die ze wisselden, het heen en weer trappelen van het kind.
‘Je hand doet pijn,’ zei de man terwijl hij de kom opnieuw met parels vulde.
‘Ja,’ zei het kind. Hij kreunde onderdrukt bij iedere beweging die hij met zijn vingers maakte.
‘Je moet naar die wasvrouw,’ zei de man. ‘Zij heeft zeep. Waarom ga je niet naar haar toe?’
Het kind zei niets. De man stak de priem door de kleibolletjes.
‘Betaal haar met kralen. Geef er haar zoveel als ze wil. De wasvrouw houdt van parels. Ze heeft haar horloge geruild voor kralen, nietwaar Niels?’
‘Ja, ze houdt ervan,’ zei Niels vlak.
‘Heeft ze je niet gezegd dat ze onze kralen zo mooi vond, dat ze ze voor haar horloge wilde ruilen, Niels?’
‘Ja, dat heeft ze gezegd,’ zei het kind.
De hond lag stil aan zijn voeten. De man tikte met de priem tegen de kom.
‘Het is tijd, Niels,’ zei hij.
Ik duwde mijn gezicht nog dichter tegen het gat in de muur. De man zat een beetje scheef in de stoel. Zijn hand lag op een glinsterend, zilverkleurig voorwerp.
‘Het is kwart over vijf,’ zei hij rustig. Zijn vingers lagen op de wijzers van het glinsterende, zilverkleurige voorwerp. Hij aaide ze voorzichtig, want hij wilde ze niet ombuigen. Ik kon me niet langer stilhouden. Ik duwde me van de muur af. Met forse stappen liep ik om de barak heen. Het bloed klopte in mijn hoofd. De hond begon te blaffen. De duiven en kippen vlogen fladderend op. Ik kwam bij de lage voordeur en stormde zonder kloppen naar binnen. Het blaffen van de hond ging over in gegrom.
‘Stil, Baffus,’ zei de man.
Het kind stond in bevroren houding bij de oven. Zijn mond viel open. De oude man keek naar een lege plek op de muur. Hij hield zijn hoofd schuin en luisterde. Zijn vingers lagen nog altijd op mijn horloge, het horloge van Madame Vervoorde, het horloge zonder glas.
‘Ik kom de wonde verzorgen,’ zei ik vlak.
De hond kwam kwispelstaartend op me af, en likte mijn hand.