Lezingen

Nieuws
Werk
   -Alle
   -Ebooks
   -Luisterboeken
   -Bewerkt/Verfilmd
   -Vertaald
   -Bekroond

Auteur
   -Biografie
   -Bibliografie
   -Prijzen
   -Interviews
   -Standpunt
   -Dissertaties
   -Favorieten

Audio/Video
Foto's
Contact

Vleugels

(pdf)


II

1. Terugkeer van een spook

Kaka was de eerste die haar vader herkende toen hij met bebloed gezicht het erf op kwam. Ze stond bij de ren om de kippen hun eierschalen toe te gooien in de hoop dat ze sterkere eieren zouden leggen, waar je vingers niet doorheen schoten zodra je ze opraapte. Door dicht bij de muur te staan slaagde ze erin in de okerkleurige schaduw te blijven. Alleen haar rug en haar hoofd bevonden zich nog in de zon. Het regenseizoen liep op zijn einde, het was de koelste periode van het jaar, maar de schaduwkant van de gebouwen bleef de plek waar je naartoe vluchtte als de zon hoog stond.

Voor ze de eierschalen uit de kom pakte verpulverde ze ze; de kippen mochten in geen geval hun leg herkennen. Met de witte schilfers knapperend in haar vuist wachtte ze tot ook de oudste hen, de trage met de slappe kam en de bruine lel, vlakbij haar was. Ze wist dat ze haar kippen nog twee, hooguit drie keer te eten zou geven. Eierschalen gaf ze ze voor de laatste keer, hierna zouden anderen het doen. De hutten met hun puntige daken lagen als kleine voorraden uien tegen de heuvelruggen. Hier en daar zag je op de helling de stip van een jongen met een koe, de boom waaronder hij koelte zocht boven hem uit torenend. De mist was vroeg die ochtend opgetrokken, en met het verstrijken van het etensuur waren ook de rookpluimen van de huishoudens opgelost. Er was nog geen schot afgevuurd dat het gelijkmatige blauw van de lucht had aangetast.

De stilte was bedrieglijk, wist ze. Niet alleen zouden na de hoogste zonnestand de mortieren aanslaan, de kleintjes waren na het melken van de geiten komen zeggen dat zich iemand in de sorghum schuilhield, geen soldaat maar een gewoon manspersoon met de kop van een spook.

Met de kom op haar heup en het gruis in haar hand was ze de enige die rechtop stond, en allicht kwam het daardoor dat zij een figuur die niemand verwachtte herkende. Ze waren allemaal op hun hoede geweest door wat de kleintjes hadden gezien, maar nu zaten de vrouwen en meisjes op de matten. Omdat de nacht zo rumoerig was geweest had de vermoeidheid na de middag de bovenhand gekregen. De hele ochtend hadden ze gewerkt. De slachter was gekomen en ze hadden het afval opgeruimd. Ze gaven elkaar en Kaka de indruk dat ze erg geconcentreerd werkten aan het dikken van de pap en het snijden van de bonen. In werkelijkheid praatten ze vooral veel heen en weer. Dat er geen tijd was voor bijkomstigheden dit keer, zeiden ze. Dat Kaka maar zonder veel tijd te verliezen met de jongen mee moest gaan, omdat het anders voor hen allemaal te gevaarlijk zou worden.

Kaka hield zich afzijdig. Sommige gebeurtenissen vallen gewoon verkeerd, dat begreep ze wel. Als je bruidegom je kwam halen de dag nadat soldaten de huizen binnengedrongen waren, moest je niet verwachten dat alle ceremonieel gewoon zou doorgaan. Ze veegde de ren van haar kippen en spoelde de blikken van het graan tot ze blonken. Ze sprak geen woord. Het was een slecht moment om zich in het gesprek te mengen: iedereen was gespannen en daardoor opvliegend, feestelijk zou haar vertrek in geen geval zijn. Schijnbaar kalm keek ze hoe haar handen helemaal tot bij de kop van haar kippen konden komen, zo tam had ze ze gemaakt.

Haar hoofd bonkte. Iedere keer dat ze zich voorover boog zag ze witte vlekken voor haar ogen, dezelfde als wanneer je hevig hoest. Nadat de koeien vorig jaar zo tomeloos hadden gekalfd, had haar vader gepolst of ze al over een bruidegom had nagedacht. Ze was kort geweest over haar voorwaarden. ‘Als hij maar van ver komt,’ had ze gezegd. Nu dacht ze aan de mannen met de slechte huid die soms voorbij kwamen en van wie men zei dat ze op een dag lopen van hier woonden. En aan die kerels met hun ogen bijna vlak tegen elkaar in hun gezicht. En aan oude mannen, heren met haren zo wit als melk. Ze wreef over haar nek en keek om zich heen omdat ze bloed rook. Wat haar bereikte was de geur van het vlees van de geit die in stukjes, gevild en gespoeld, op de slachtbank op verdere verwerking lag te wachten.

De kip met de bruine lel was bij haar voeten komen staan toen ze in de sorghum geritsel hoorde. De vrouwen op de matten werden stil. Het geluid duurde even, en veranderde toen in een dof geklop. De persoon die zich schuilhield sloeg op de grond om duidelijk te maken dat hij zich zou vertonen. Er trad een man naar voren. Zijn verschijning was voor Kaka eerst een opluchting: deze kwam niet voor haar. Maar toen hij naderde en zijn opgezwollen hoofd beter zichtbaar werd, kwam een gevoel op dat ze herkende: de dingen om haar heen maakten een langzame, tollende beweging waarvan zij het middelpunt was. Zo was het altijd als ze gescheurde huid zag, of botten die door wonden heen staken: alles bewoog en zij stond stil.

Zij had niet lang hoeven kijken om te begrijpen wat er aan de hand was. De anderen hadden meer tijd nodig. Zittend onder de luifel draaiden ze bedaard hun bovenlijf naar de opening in het hoge koren: vier vrouwen en hun bijna volwassen dochters, en een paar kinderen waarvan de jongsten op de grond lagen te slapen. Ze wachtten tot de man die met zijn stok sloeg dichterbij kwam.

Toen de kleintjes die ochtend na het melken van de geiten waren komen zeggen dat er een spook tussen de sorghum zat, hadden de vrouwen afkeurend gesist. Ze keken snel in Kaka’s richting. ‘Zoiets zeg je niet,’ fluisterden ze, de potten op de vuren schikkend. Maar Kaka luisterde zo aandachtig dat ze toch hoorde: ‘Dat is vast de jongen die Kaka komt halen. Als hij zo lelijk is dat hij niet dichterbij durft te komen, zwijg dan en geef hem de tijd.’

Ze vergaapten zich aan een figuur die naar voren kwam met een gescheurd hemd en een askleurig gezicht. Uit een opening in zijn kaak liep een mengsel van doorschijnend lichaamssap en modder. Hoe hadden ze hem kunnen herkennen? 7 Ze verwachtten een welgestelde jongeling uit Abu Kuu in het westen, die ze zouden verwelkomen met bier. Ze zouden zijn voor de familie meegebrachte vee keuren op ontstekingen in de hoeven en op gezwellen in de uiers. Het moment dat het spook het erf op kwam dachten ze enkel aan de man uit Abu Kuu. Hij moest het slachtoffer van een roofoverval of een plundering zijn geworden.

Ook toen Kaka het woord ‘baba’, vader, voor zich uit mompelde gaf niemand een teken van herkenning. Haar groottante niet, die hem had grootgebracht. Haar moeder niet, die het gekneusde gezicht herkende maar het verwarde met het gezicht van iemand anders. Haar tantes niet, die dieper de schaduw in schoven en niet zagen of niet wilden zien dat deze rijzige, uitgemergelde man met het hoofd van een dier hun bloedeigen broer was, dezelfde die vierenzestig dagen eerder welgekleed en met zijn zakken vol zaden naar Kadugli was gegaan.

Kaka was de enige die niet dacht dat ze werd gehaald door een haveloze man, maar stilstond bij die andere mogelijkheid: dat haar vader terug was, dat zijn zaden in Kadugli waren gekeurd en achtergelaten, dat hij helemaal niet zoals beloofd door de Arabieren met een vrachtwagen was teruggebracht maar dat hij was geslagen en dat er op hem was geschoten.

Dus fluisterde ze dat woord. Baba. Niet hoorbaar voor de man aan de rand van het erf maar wel voor de anderen, die toch waren opgestaan en in het zonlicht waren gaan staan. En nog paar keer zei ze het zonder goed te begrijpen waarom: baba. De een herkende aan een hoek van zijn hemd de oorspronkelijke stof en kleur, de ander merkte de gladde, gitzwarte rug eronder op, een derde wist het aan de vorm van zijn handen. Ook haar zusjes zeiden nu zijn naam. Naar hem toe lopen of hun armen uitstrekken deden ze niet. Dat was te begrijpen: hij was door vliegen omringd.

De opgeluchte schittering in de ogen van de gewonde man verried hoe dikwijls hij de voorbije dagen was afgewezen. Van deze ontmoeting had hij zich niets meer voorgesteld; hij was erop voorbereid weer verder te moeten, opnieuw op zoek naar iets eetbaars dat hij met water kon mengen tot het slap genoeg was om te slurpen. Ze hadden hem herkend, zijn oudste meisje als eerste, en nu groetten ze hem, terughoudend weliswaar, maar dat zou hij in hun plaats ook zijn geweest.

2. De man met het verminkte gezicht kan niet blijven

Ze hielden afstand omdat ze de avond ervoor onder het toezicht van tientallen getuigen hadden gezworen dat hij niet op het erf was, dat ze hem niet in de voorraadschuren verstopten, dat ze hem geen eten brachten in het struikgewas. De woedende soldaten waren weggegaan, hun dreigementen niet. Ondanks de aarzeling was er toch beweging op het erf, een schuiven naar de misvormde man toe. Er werd een kring om hem heen gevormd, niet alleen om hem van alle kanten te bekijken maar ook om hem in de rangen te sluiten, hem te beschermen tegen de blikken van buitenaf. Tranen sprongen in Kaka’s ogen.

‘Daar is wel iets voor, om dat bij elkaar te houden,’ zei ze, wijzend naar het blauwige stuk huid dat als een wangzak aan zijn kaakbeen hing en waarachter, bijna tegen zijn oor, zijn kiezen oplichtten, dwars door zijn wang heen. ‘Ja, daar is wel iets voor,’ herhaalden haar tantes, die nu dicht genaderd waren en hun lange vingers bijna onmerkbaar op hun bovenlip of naast hun neus legden om zich tegen de geur die hij verspreidde af te schermen. De wind speelde met de lakens op de schutting. De warmte drukte. De omgeving was doods en dat was maar goed ook.

En toen, terwijl elk zichzelf overwon, terwijl zelfs de slapertjes zich van de matten oprichtten, moed vatten en naar hem toe gingen, was er één iemand die het tegenovergestelde zei van wat de anderen dachten. Het was Khamisa Kiril, Kaka’s moeder, de vrouw die zijn kleren droeg, zijn juwelen, die elk kind dat ze had gebaard van hem had. Ze deed een stap achteruit, stootte met haar voet per ongeluk de kruik met het meel om en riep: ‘Hij kan niet blijven, ze zullen terugkomen en ons allemaal doden.’

Het zweet brak Kaka uit. Ze dacht aan de dingen die aan dit moment waren voorafgegaan: de komst van de vrachtwagens met het opvallend hoffelijke verzoek aan haar vader om op de uitnodiging van de regeringsfunctionaris in Kadugli in te gaan, de belofte dat hij gauw terug zou zijn, de paniek toen bleek dat hij niet op tijd terugkwam om aanbevelingen te doen bij haar huwelijk, de beslissingen die in zijn afwezigheid waren genomen. Wat waren de besluiten vlot gevallen, wat was het eenvoudig geweest om aan de vrouwen duidelijk te maken wat ze wenste: geen worstelwedstrijd op haar feest, ook niet als de jongens erop aandrongen, koeienmelk voor de kinderen bij het afscheid, enkel geitenvlees en geen kip, muziek! Ze kreeg haar zin wat de samenstelling van het bier betrof, de maat van de kruiken waarin het werd gegoten en de prijs ervan. Ze maakte het rietwerk voor haar huishouden zoals ze het zelf wilde, zonder dat iemand over haar rug meekeek die zei: ‘Het is niet omdat de blanke mannen achter het sesamveld dit soort manden hebben, dat wij ook zo moeten vlechten.’

De vrouwen waren eensgezind geweest. Ze bekeken hoe ze haar zaken regelde en bestudeerden de voorwerpen die ze maakte. Er was vrijwel niet over de oorlog gepraat. De strijd was nog wel ergens aanwezig, maar hij zat in andere huizen van het dorp, onder andere bomen, waar andere mannen vergaderden bij ontstentenis van haar vader.

Zo ging het dus, dacht Kaka. Als de man van het huis terugkwam, ging de eensgezindheid weg. Haar moeder deed, zonder enig overleg, iets wat geen van hen zou hebben gedurfd. Ze verbrak de cirkel die zich rond de man met het hoofd van een spook had gevormd. Kaka hoorde de woorden met verbijstering aan. Ze vergat alle opwekkende, vriendelijke gesprekken die ze met haar moeder had gehad, en herinnerde zich de andere conversaties haarfijn, die met de toespelingen, de verdachtmakingen, de minachting. Ze keek naar het gezicht van haar oudtante en van haar tantes, de zussen van de gewonde man die hem als kind hadden gedragen en gewassen, en ze zag hoe ze hun blik afwendden en het wit van hun ogen lieten zien.

‘Ik weet dat de groenen naar me op zoek zijn,’ antwoordde hij beheerst. Hij stond hoog rechtop met zijn lange gestalte, het hoofd in de nek zoals altijd, waardoor de wond open rekte. Het praten kostte hem moeite. Er trilde en bewoog van alles in het gat als hij sprak, zijn woorden veroorzaakten geel schuim en speekselvlokken. ‘Ze schoten op mij en vijf anderen – tatatatata – met machinegeweren. Ik voelde dat mijn kop vol bloed zat en bewoog me niet. Ze kwamen naar me toe. Deze is nog niet dood, zei een van hen. Hij schopte in mijn buik. Jawel, hij is dood, zei een ander. Ik hoorde hun vrachtwagen wegrijden. Ik ben opgestaan en heb me verstopt. Een paar uur later kwamen ze terug. Ik hoorde ze tellen en discussiëren. Ik heb gewacht tot het donker werd en ben op weg gegaan. Ik wist dat ze me zouden zoeken.’ (*)

Kaka’s moeder pakte een laken van de schutting en zette haar tanden in de zoom. Het katoen scheurde met een schreeuw, maar bij de naad stokte het geluid. ‘We dachten dat ze die jongen van Kaka zochten,’ zei ze. Ze zette opnieuw haar tanden in de stof, trok en ging verder: ‘Ze zeiden: we komen terug op een moment dat je het niet verwacht. We doorzoeken het hele huis. Als we iemand vinden, als we zien dat hier iemand is geweest, dan brandt jullie huis.’ De vrouwen naast haar knikten niet. Onbeweeglijk staarden ze voor zich uit. Ze keken nu en dan naar de zwelling en het gat, maar nooit lang.

Al sinds Kaka een klein meisje was kwamen mensen die op het land of in een gevecht een wond hadden opgelopen bij haar vader langs. Iedereen bij wie de huid was geopend door iets wat kon steken of snijden – of het nu doornen waren, of scherp gras, lansen, kogels, of de horens van een stier – wist hem te vinden. Kaka had een afkeer van al die gaten. Ze kon er niet naar kijken. Vel hoorde strak om gebeente en spieren heen te zitten. Als het dat niet deed werd ze onwel. Dan tolden de voorwerpen om haar heen en deinde de bodem onder haar voeten.

Kaka’s vader duwde de reep stof die zijn vrouw hem aanreikte van zich af. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik zal jullie niet in gevaar brengen. Geef me wat te drinken en ik ga weg.’ Hij keek behoedzaam over zijn schouder in de richting van het koren. Hij draaide zich om. De stok in zijn hand sleepte over de grond en trok een boog in het zand. Hij had nog geen stap verzet of iedereen, zelfs zijn vrouw Khamisa Kiril bewoog naar hem toe. Nu raakten ze hem wel aan, ze tilden hem op, zonder afgesproken teken keerden ze hem langzaam en voorzichtig op zijn zij en brachten hem naar de matten onder de luifel. Khamisa Kiril hield zijn hoofd vast, heel delicaat tussen de punten van haar vingers, alsof ze de lege schaal van een struisvogelei voor zich uit droeg. Dit was een overwinning. Een angstaanjagende, want het was niet uitgesloten dat ergens in de struiken soldaten toekeken.

Ze legden hem op de matten en iedereen begon te praten en te bewegen. Alsof het was afgesproken maakten ze van zijn uitputting gebruik. Ze hoopten dat hij zou vergeten wat zijn vrouw had gezegd.

Khamisa Kiril wachtte tot de vrouwen om haar heen klaar waren met het schikken van zijn ledematen en zei: ‘We moeten spreken, laat ons alleen’. De tantes liepen het erf af om naar hun eigen hutten te gaan. Ze vertrokken met slepende tred, alsof stof doen opwaaien het enige was wat ze nog meenden te kunnen bereiken. De vrouw bleef met haar man alleen. Haar rok leek merkwaardig rood bij het roestbruin van het bloed op zijn hemd.

Kaka had geen zin om weg te gaan. Ze hurkte bij de kippen tussen de takkenbossen. Het muurtje schonk haar schaduw en maakte haar onzichtbaar. Ze probeerde in de hoek het dichtst bij de luifel te komen. Het was niet eenvoudig om te horen wat haar vader zei. Nu hij lag drukte de zwelling in zijn nek op zijn stembanden en kon hij alleen nog fluisteren. ‘Het waren mannen uit het noorden. Ze schoten ons in de rug. De mannen die omkwamen waren Sheihks, goede moslimmannen die vroegen om te mogen bidden voor ze stierven. Dat mochten ze niet. De soldaten zeiden: jullie zijn geen moslims. Je kunt geen moslim zijn als je de rebellen in de heuvels steunt. Ze wezen naar mij: jullie zijn allemaal heidenen, zeiden ze, allemaal honden, zoals deze man die meepraat met de moslims maar gelooft dat de doden als spoken terugkeren. Ga je ons bespoken, straks? En ze spuugden naar me.’

‘Ai, ai,’ zei Khamisa Kiril. Met snelle vingers knoopte ze zijn hemd los. De naden plakten en schilfers geronnen bloed streken neer. Zijn schouderbladen kwamen te voorschijn, reusachtig en schonkig als ledematen.

‘Hier,’ zei hij toen de beurse huid van zijn nek en de bloeduitstorting in de buurt van zijn wervels zichtbaar werden. Hij wees de plek aan waar de kogel naar binnen was gegaan. De beentjes in zijn handen waren erg iel geworden, de knokkels abnormaal gezwollen onder zijn huid. Vervolgens wees hij naar de plaats waar de kogel zijn schedel had verlaten.

Kaka greep zich vast aan het muurtje. Haar vingers kromden zich en ze voelde hoe haar nagelranden zich met kalk vulden. Ook haar moeder maakte een plotselinge beweging. Ze sprong op, schepte water in de ketel en bracht het naar het vuur. Ze gooide er een vod in en kruiden.

Kaka zag hoe hij op zijn andere zij ging liggen. Hij keek naar de potten die in rijen tegen de muur stonden, en naar de vuurplaatsen met de strijkhoutjes die in torentjes waren klaargezet. De aanblik verontruste hem, dat zag je aan de manier waarop het speeksel versneld uit zijn kaak schuimde. Hij forceerde zijn stem om te zeggen: ‘Dit is geen tijd voor een bruiloft. Stuur iemand naar het westen en laat weten dat alles wordt uitgesteld.’

‘Daarvoor is het te laat,’ antwoordde Khamisa Kiril, ‘de jongen is onderweg.’
‘Dit is niet de juiste manier. Jullie hadden op mij moeten wachten.’
‘Wij konden niet wachten, Kepi. Het is oorlog. De soldaten komen hier langs, wijzen naar haar en zeggen: als niemand haar wil, komen wij haar wel halen.’

‘Heb je de hulp gevraagd van de kujur?’
‘Ja.’
Kaka zette haar schouder tegen de nestbak. Ze hield zich stil. Wat haar moeder zei klopte. Maar iedere keer dat de komst van de kujur was aangekondigd, waren door een of andere krijgsdaad zijn plannen veranderd en verscheen hij niet. Uiteindelijk hadden de vrouwen de zaken zonder hem in orde gemaakt.
Haar moeder blies in het vuur tot het zich rond de pot verspreidde en keerde naar de mat terug. Daar ging ze verder met het uitkleden van de man die er al zo naakt uitzag, dat het leek alsof ze hem stroopte. Het bleef rustig in de heuvels. Er waren nog geen stofwolken van vrachtwagens die stopten om burgers uit te horen. In de doorntakken van de omheining probeerden twee vogels elkaar de ogen uit te pikken.

Alles was veranderd, wist Kaka, haar vader in de eerste plaats. Niet dat hij vroeger een van gezondheid blakende man was. Zijn uiterlijk was altijd bedrieglijk geweest. Hoewel hij benen als boomstammen had en schouders om een juk aan op te hangen, had hij altijd wel een kwaal of een ongemak. De verandering had te maken met de manier waarop haar moeder hem aanraakte: alsof ze maar hoefde te bewegen om hem stuk te maken. In de verhoudingen was iets verschoven. Haar moeder leek bedreigend groot, haar schaduw te zwaar voor zijn lichaam.

Het kwam door zijn afwezigheid, wist ze, door de vrijheid die zij vierenzestig dagen lang had gekend. Deze man die zich altijd had opgeworpen als leider, als hoofd van deze familie en van het hele dorp, was niet onmisbaar gebleken. Zijn leiderschap werd door de dorpsgenoten gedoogd omdat het geen kwaad kon iemand te hebben die kon omgaan met de soldaten van het regeringsleger. Meteen na zijn thuiskomst had zijn vrouw hem van het erf gestuurd! De tedere manier waarop ze hem nu aanraakte kon dat niet ongedaan maken.

Het water kookte nog niet toen Kaka al had beslist dat het huis van haar moeder niet meer het hare was. Ze besefte dat ze een feest had voorbereid terwijl haar vader leed. Hoe had ze het kunnen doen? Waarom had ze geluisterd naar die minachtende uitlatingen van haar moeder, naar de grapjes die haar moeder tijdens zijn afwezigheid maakte, over zijn karakter, over zijn gewrichtspijnen, over de manier waarop hij met de groenen was meegegaan toen ze de vrachtwagen voorreden, hoe hij was gaan zitten, zijn lange benen hoog opgetrokken op de achterbank?

Kaka verliet de plek bij de kippen. Ze klom over het muurtje, liep achter het huis naar de andere kant van het erf, ging ter hoogte van haar moeder staan en zei: ‘De kujur heeft gehoord wat er is gebeurd. Hij vraagt je te komen.’ Haar moeder keek verstoord op. Haar katoenen shirt was te groot. Ze stond op en schikte de schouderband. Een verzoek van de kujur om te komen kon ze niet negeren.
‘Nu?’ vroeg ze.
‘Nu meteen,’ antwoordde Kaka.
Khamisa Kiril pakte het laken van het muurtje om de man van wie ze net de broek had losgemaakt te bedekken. Ze nam niet de tijd om voor zichzelf een sjaal te vinden. Ze wist dat de kujur het haar kwalijk zou nemen, maar als ze blootshoofds verscheen zou hij begrijpen dat ze nu geen tijd had voor goede manieren.
Dus ging ze het pad op in hare rode rok, het shirt vormeloos om haar heen. Kaka wachtte niet tot ze uit het zicht verdwenen was. Ze liep naar haar vader en ging op het krukje naast hem zitten. Haar knieën sloegen tegen haar borstkas. Ze was te groot geworden voor het krukje. Ze wilde dicht bij hem komen, dus kromde ze haar rug en sloeg haar armen om haar benen. De houding was ongemakkelijk, maar het was beter dan lang te lijken naast haar vader op de grond.
‘Ze zeiden dat je nooit meer terugkwam,’ zei ze. ‘Ze zeiden: zie je wel?’ Om te kunnen praten moest ze ver voor zich uit kijken en haar blik strak op het hagenbosje houden, en vooral niet denken aan de etter van zijn gezicht.

‘Ik heb geprobeerd om zo vlug mogelijk hier te zijn,’ antwoordde hij. ‘Maar ze hielden me vast samen met de Sheikhs. Ik kon niet weg. Nu is alles al beslist. Je laat de jongen komen en je gaat meteen met hem mee. Wat heeft je bezield?’ Hij probeerde zich wat op te richten om haar te bekijken. Het bloed schoot naar haar gezicht. Hij zakte weer scheef ondanks de rolmat die ze zonder hem in de ogen te kijken naar hem toe schoof.
‘Moeder heeft het met de tantes beslist.’
‘En de kujur?
‘De kujur kwam niet opdagen. Het gebeurde zonder hem.’
Hij ademde een paar keer snel, maar de lucht was kurkdroog en hij kuchte.
Kaka drukte haar rug zo heftig tegen de muur dat ze haar hart kon voelen. Het sloeg dof in haar borstkas en versnelde nauwelijks. Op de vogels in de struiken na was het stil. Ze had geen vertrouwen in de rust om haar heen; in de huizen van haar tantes werd geluisterd.

‘Hij komt van ver, van Abu Kuu. Ik ga niet met die jongen mee als jij het niet wil,’ zei ze. Ze merkte dat ze vastberaden sprak. Ze schrok ervan. Zo klonk ze meestal niet als ze zich voelde zoals nu.

Maar hij siste afkeurend. Hij sloot de ogen en zei: ‘Keer niet op je beslissingen terug. Draag de gevolgen van wat je doet. In Abu Kuu is het rustig. Van deze oorlog kun je beter weggaan.’

Kaka kruiste de armen en keek naar zijn uitgestrekte lichaam. Hij had opvallende gewrichten: bonkige ellebogen en polsen als knoesten. Zijn hulpeloosheid trof haar maar ze kon geen manier bedenken om hem te helpen zonder misselijk te worden. Dus bleef ze met opgetrokken benen naast hem zitten, verkrampt, alsof ze hem niet eens zou beschermen tegen de vliegen die op zijn bloed af kwamen. Ze vroeg zich af of haar moeder gelijk had: dat hij een versteller was, de man die de gaten vulde en de scheuren naaide. Als de mensen echt in nood waren, ziek waren of ellendig, dan liepen ze zijn deur voorbij. Hij bleef de zoon van de man die in de tijd van de Britten als voorman was aangewezen. Nu hadden de dorpelingen voor hij naar Kadugli vertrok gezegd: ‘Vertrouw dit zaakje niet. Ze doen alsof ze je graan willen als zaaigoed, maar ze willen je ziel, en je ziel is wat ze zullen oogsten.’ Het gat in zijn kaak was het bewijs van hun gelijk, en natuurlijk wist geen van hen hoe het te dichten.

‘De gevolgen dragen?’ zei ze met een kalmte waarvan ze nog steeds niet wist waar hij vandaan kwam. ‘Kijk naar jezelf. Had jij niet beter op … niet beter op je beslissing teruggekomen?’
‘Ik draag de gevolgen van wat ik doe, je zal het zien,’ hoorde ze hem zeggen. Ze had zich nu helemaal van hem afgewend. Het is de wond, dacht ze. Ik moet hier niet boos om worden. Hij meent niet wat hij zegt. Zijn koorts doet hem bazelen. Maar ze stond al rechtop. Haar moeder was nog niet op de terugweg. Hij zou alleen zijn, maar het kon haar niet schelen. Ze liep het erf af en ging de velden in. Als alles was geweest als eerder, als het zonlicht over de heuvels niet avond na avond was verdrongen door de vuren op de kammen, en de rust niet telkens was weggedrukt door het geloei van de vrachtwagens en het geschreeuw van de militairen, zou Kaka naar het huis achter het sesamveld van de blanken zijn gelopen. Ze zou tegen hen hebben gezegd: ‘I learn you words, and you give me tape.’ Dan zou ze met hen en hun boekjes in de schaduw zijn gaan zitten. Ze zou voorwerpen hebben aangewezen en benoemd. Zij zouden wat ze zei lachend herhaald hebben, en onder elkaar woorden hebben gewisseld die anders klonken dan de paar Engelse die ze kende. Ze dronken geen bier maar een vreemde drank waarvan de rode druppels minuten nadat ze de fles hadden neergezet nog daalden, alsof het glas bloedde.

Na een tijdje, als de blanken moe waren en vonden dat ze genoeg hadden geleerd, zou ze de platte doos hebben mogen openen, met het doorzichtige deksel dat als je het liet vallen niet brak. Daarin zat alles wat ze begeerde: de tubes, de potjes, de spelden, de haakjes, de houders in verschillende vormen. Ze zou zonder toelichting iets hebben meegenomen waarmee je een los stuk huid op zijn plaats kon houden. Thuis zou ze zijn onthaald als een heldin, en zij zou vooral blij zijn geweest dat ze aan de dingen die zich ondertussen thuis hadden afgespeeld was ontsnapt.

Maar de blanke aardmannen waren er niet meer, de doos met het doorzichtige deksel evenmin. Dus liep ze in een boog om het dorp heen, tussen de keien en de doornen, en ze keek uit over het landschap waar de mensen uit wegtrokken.

3. De overdracht van de maliënkolder

Vanuit de lucht leken de heuvels aangewaaid schuim. Ze strekten zich over onmetelijke kilometers uit, gingen van rood naar grijs en van groen naar geel, waren op plaatsen grillig en op plaatsen glooiend, soms drabbig en soms gelooid. Als je goed keek vielen de ongerijmdheden in het landschap op. In de valleien, waar zich de bronnen bevonden en de bodem vruchtbaar was, lag het land braak. Er groeide gras en onkruid, ook de percelen die duidelijk met stenen waren afgebakend hadden in tijden geen wieder gezien. Hoger in de bergen, waar de grond minder vruchtbaar was en bezaaid met stenen, zag je dat de heuvelrug in terrassen was opgedeeld en dat zelfs op de meest onbereikbare plaatsen gewassen werden verbouwd. Dat kwam omdat in de heuvels de rebellen zaten. Ze waren door de oorlog de hoogte in gejaagd, een reflex van rennen en de rots op klauteren die hun in het bloed zat.

In het droge seizoen was de regering de baas in de heuvels, maar niet als het regende. Geasfalteerde wegen waren er nauwelijks, en door de modder werd de vallei voor vrachtwagens onbereikbaar. De bladergroei maakte de rebellen in de heuvels onzichtbaar voor de helikopters van het leger. In het droge seizoen werd het leven in de heuvels door de regeringssoldaten onmogelijk gemaakt, maar als het regende mocht je om elke bocht een hinderlaag verwachten. Er ging geen dag voorbij zonder een slachtoffer.

De soldaten waren nerveus in dit seizoen, altijd paraat met hun toortsen om daken in brand te steken. Wie in het dal bleef was aan hen overgeleverd, maar toch bleven de dorpen bevolkt. Het waren de vrouwen die bleven. Ze hadden geleerd om zelfs onder het gezwaai van geweren tegen de soldaten te zeggen: ‘Mijn zoon? Die is naar Kadugli, meneer, die is maanden geleden al vertrokken.’ Jongens waren veel kostbaarder dan al wat een mens kon bedenken. Overal waren ze nodig. Het leger wilde ze hebben om ze in uniform te steken, de rebellen wilden ze om hinderlagen voor ze te leggen, en op de akkers waren ze onmisbaar voor het stapelen van de keien.

Afhankelijk van de vindingrijkheid van de bouwer waren er klapluikjes in hun huizen, in het gebinte, dubbele bodems in silo’s, kuilen in de vloer, valse strobalen tussen het koren, waar wapens in werden verstopt, voedselvoorraden, munitie, en als het nodig was mensen.

Het huis waarin Kaka was opgegroeid had zo’n plek, in de silo van de sorghum. Als je daar de afdekplaat tegen de ratten weghaalde en plat op de grond ging liggen kon je helemaal tot in het tweede rookgat kruipen. Het eerste rookgat was smal en driehoekig en diende voor het drogen van de oogst. Het tweede lag er diep en onzichtbaar achter, je kon er liggen en staan.

Bij haar terugkeer merkte Kaka de verandering bij de silo al van ver op. Ze zag dat de afdekplaat was losgemaakt. Het zand ervoor was omgewoeld, en de grillige strepen op de grond konden niets anders betekenen dan dat er iemand binnen was gegaan.

Het waren evenwel de benen van haar moeder die ze zag toen ze hurkte en de donkere opening in keek, niet die van haar vader. ‘Verwacht hem niet hier,’ riep ze vanuit de koker toen Kaka haar hand tegen de witte voetzool legde. Haar vader was vertrokken. Hij verstopte zich niet in de schuilplaats die hij eigenhandig had gebouwd. Hij had van niemand afscheid genomen, alleen van zijn vrouw. ‘Als niemand weet dat ik ga word ik tenminste niet gevolgd,’ had hij gezegd.

In de ogen van haar toekomstige schoonzoon, die later die middag met een groep mannen uit Abu Kuu arriveerde, was Khamisa Kiril een wat morsige verschijning. De rode rok die ze droeg was besmeurd. Haar zorgvuldig met arachide geoliede huid zat onder het gruis omdat ze kruipend het tweede rookgat in was gegaan. Daar had ze een geitenleren zak uit gehaald die zo zwaar was dat de verplaatsing ervan vlekken onder haar oksels had veroorzaakt. De zak was stoffig en vormeloos. Ze had hem net tot onder de luifel gesjouwd, een spoor op de grond achterlatend dat ze snel uitwiste.

De man uit Abu Kuu was kort en gespierd. Hij had een gaaf, langwerpig hoofd en droeg ringen in zijn oren. Hij had een kudde geiten en twee kleurrijke balen stof bij zich. Hij vroeg zijn reisgezellen te wachten en liep het erf op. Hij ging meteen naar de vrouw toe die met de zware zak in de weer was. Hij groette haar en liet niet merken dat hij zag hoe vuil ze was. Het patroon van het vlechtwerk in haar haren was onzuiver. Aan haar ceintuur hingen losse koordjes zonder parels. Ze had niet voldoende bier voor het gezelschap, maar ook daar zei niemand iets over. Het was oorlog, er werd niet gevit.

Kaka wist dat ze er zelf ook verlopen uitzag. Haar oogleden waren opgezwollen en ze was volstrekt niet meer tot nadenken in staat. Ze had de indruk dat ze niet als geheel voor haar toekomstige verscheen, maar in brokken, een beetje alsof ze in handen van de slachter was gevallen en nu, gevild en gespoeld, in onderdelen op verdere verwerking wachtte. Ze kon alleen maar denken dat een jongeling die zo ongelegen kwam wel ongemanierd moest zijn. Voelde hij dan de consternatie niet, rook hij dan niets? Hij had zijn mannen toch opdracht kunnen geven om weer weg te gaan omdat je mensen die er zo verbroosd uitzagen met rust liet? In haar raasde de haat. De wens op haar moeder te spuwen was zo groot dat ze niet zeker was dat ze het niet al had gedaan, ergens eerder die dag, op een moment dat uit haar herinnering was gewist. Haar moeder zat daar zo onschuldig met haar blote schouder. Ze had zichzelf graag in het vlees van die bovenarm vastgezet, als een schorpioen met een gifhaak. Ze voelde een grote behoefte om die huid te verwonden, dan kon haar moeder zelf eens voelen wat het was. Maar niemand besteedde aandacht aan Kaka’s woede. Ze stond afzijdig tijdens het gesprek tussen haar moeder en haar toekomstige man. Als twee oude bekenden zaten ze met opgetrokken benen onder de grafietkraag aan de voorkant van het huis, haar moeder het stof van haar rok slaand, haar verloofde met voor zich op de grond zijn stok. Ze hadden het over zaken waar zonder een oorlog de kujur over meegepraat zou hebben, en vast nog wel een vier- of vijftal andere mannen die in zijn kielzog zouden zijn gevolgd.

Kaka bekeek de man die voor haar was gekomen. Hij was lang en donker, had de rustige, spiedende oogopslag van een herder, en geen littekens. Hij kwam van ver, want ze wilde iemand die niet leek op de jongens die ze kende. Ze wou geen man die vond dat hij ten strijde moest trekken. Wie vecht lijdt pijn, loopt kneuzingen op of wordt doorboord. Ze wilde zijn bloed nooit hoeven zien.

De kerels die met de man uit Abu Kuu waren meegekomen stonden nerveus in de struiken. Zodra het donker werd zouden de soldaten van het leger zich weer veilig voelen met hun vrachtwagens, hun sirenes en hun koplampen, en voor die tijd wilden ze weg zijn. Gauw een paar uur slapen en dan de bruid meenemen. Kaka hoorde hoe ze stro bundelden voor een bed in het struikgewas. Ze aten, maar zonder de vrolijkheid van een bruiloft.

Onder de grafietkraag aan het huis maakte haar moeder de flap van de geitenleren zak open, peuterde zo lang aan de verkruimelende bananenbladeren tot een dof metalen vlechtwerk zichtbaar werd en zei: ‘Dit krijgt ze mee als ze aan de voorwaarde die haar vader heeft gesteld voldoet.’

Kaka wist wat ze daar liet zien. Als klein meisje had ze haar vader bij één gelegenheid het zware voorwerp uit het tweede rookgat te voorschijn zien halen. Het was zo vormeloos dat hij het op de grond had moeten uitspreiden voor duidelijk werd wat het was. Loodzwaar leek het, maar toen hij het optilde werd het sierlijk. Met hulp van haar moeder drapeerde haar vader het over zijn schouders. Het was een hemd dat over zijn knieën viel en helemaal uit een vlechtwerk van ijzeren ringetjes bestond. Hij legde het over zich heen om het aan de blanke mannen uit het verzonken huis achter het sesamveld te laten zien. Ze bestudeerden het vlechtwerk aandachtig en noemden eerbiedig de naam van Saladin. ‘Een maliënkolder zo oud als de tijd, door mijn grootvader buitgemaakt op Arabische veehandelaars,’ had ze haar vader horen zeggen.

Er klonk getik in de verte. Twee kinderen hielden een stokkengevecht. De sterkste dreef de kleinere in de richting van de apebroodboom waar niemand nog onder ging zitten omdat het de eerste plek was die de soldaten inspecteerden als ze het dorp in kwamen. Haar moeder had een rietje waar ze al een tijdje op kauwde. Ze nam het uit haar mond en ging verder: ‘Om hem te krijgen zal je Kaka meteen moeten meenemen naar Abu Kuu, zonder te wachten. Vervolgens zal ze je de bergen in moeten laten trekken. Haar vader vraagt haar om haar man niet op het veld of bij zijn koeien te houden. Hij vraagt haar hem de strijd te laten aangaan tegen de soldaten van het leger, en hem te wreken.’

Kaka sperde haar ogen open. Het was donker nu, en door het duister leek het alsof geluiden van een andere kant kwamen dan je ze verwachtte. Misschien lag het aan haar moeders stem die klonk alsof ze te veel van het bier had gedronken dat voor de verloofde en zijn gezellen klaarstond. Ze rook intens naar olie. Ze zweette zo dat de opsmuk van haar hele bovenlijf vloeibaar was en uitliep. Kaka ademde hoorbaar. Ze probeerde te begrijpen wat er gebeurde. Haar vader moest gewroken worden, en daartoe moest zij haar man naar de rebellen laten gaan. De maliënkolder moest haar doen geloven dat hij was beschermd. Het voorstel hield geen steek, wist ze. Het ijzeren kleed had lang geleden krijgers be17 schermd tegen lansen en pijlen, maar in een tijd van kogels en mortieren was hij een belemmering. Het opvallende ding ontmantelen, ring voor ring doorknijpen en tussen de stenen gooien leek verstandiger.

Toch nam Kaka het geschenk van haar vader aan. Niet dat ze hoopte er haar toekomstige echtgenoot mee te beschermen, en ook niet omdat ze zich voorstellingen maakte van wat ze ervoor kon krijgen. Ze nam het aan omdat ze het kon vastpakken. Door de zon en het graan voelde het warm als een mens en slap als een dode. Ze kneep erin tot haar nagelranden scheurden.

4. De rest

De rest is geschiedenis. Kaka vertelde haar verhaal in de televisiedocumentaire Verspilde hoop die begin de jaren negentig wereldwijd werd vertoond en haar en haar gebergte beroemd maakte. Dit is wat ze tegen de reportagemaakster Martina Warlop uit België zei: ‘Mijn man nam me mee naar een erf met kippen en geiten. Ik legde de maliënkolder in de nok van het huis. We spraken er nooit over. Soms werd ik ’s nachts wakker omdat hij lag te woelen. Ik vroeg hem: ‘Waar luister je naar?’ ‘Nergens naar,’ antwoordde hij dan, ‘maar ik geloofde hem niet.’ Ze vertelde hoe na het regenseizoen haar man zonder een geluid te maken zijn brits verliet om samen met vijf anderen in de struiken te verdwijnen. Bij nacht en ontij trokken ze naar de oranje heuvels waar de rebellen zich schuilhielden. Ze kozen voor een idee; hun vrouwen en moeders maakten daar geen deel van uit. Zonder dat het was gezegd luidde de boodschap die ze bij wijze van afscheid achterlieten: ‘Val niet, verga niet, verroer je niet.’

Het eerste wat Kaka had gedaan was in de struiken roepen. Ze dacht dat ze haar man terugriep. De waarheid was dat ze van iedereen los was geraakt, thuisloos en bijgevolg vrij, en dat haar de haast aangename onrust bekroop van mensen die alles hebben ingepakt, afgesloten en verzegeld voor hun vertrek. Haar vader was door haar moeder verjaagd, haar man had haar huis verlaten, en de wens dat haar man de heuvels in zou gaan om haar vader te wreken was vervuld. Nu alles achter haar lag, nu elke plek die voor haar belangrijk was geweest ook een plek was die ze wilde vergeten, zou ook zij weggaan. Ze voelde het aan het groeien van de aarde, telkens ze een stap dieper de struiken in zette.

Ze had natuurlijk nog haar schoonmoeder Batul, vertelde ze, Batul met de lange nagels en de ontstoken ogen. Zij was het die Kaka uit de struiken plukte. Ze kwam op het geluid af dat Kaka maakte. Ze nam Kaka bij de arm en leidde haar over de paadjes terug naar het huis alsof het Kaka was die slechtziend was. Ze vlocht Kaka’s haren in, haar adem dicht in haar nek om toch een beetje zicht te krijgen op hoe het patroon liep. Ze gaf haar een kom vol bier om haar te doen slapen.

Dagenlang luisterde Kaka met Batul en de andere achterblijvende vrouwen naar de stilte die hun zonen en echtgenoten hadden achtergelaten. Toen het ver18 wachte geluid van loeiend vuur in de daken en blaffend Arabisch van soldaten eindelijk in de nacht weerklonk, voelde het als een opluchting een kalebas te grijpen, het struikgewas in te vluchten en een kleine karavaan te vormen die de hele nacht zuidwaarts trok, weg uit Abu Kuu, waar de oorlog was aangekomen, weg van de soldaten met hun lampen en hun vuurtoortsen. Ze lieten een offergave bij de wensboom waarin stukjes stof en touw vastgeknoopt waren, en haastten zich van die plek weg.

Kaka keek niet om om te kijken of het dorp brandde. Samen met de anderen liep ze nachten na elkaar, tot aan de grens met Kenia. Het goedkeurende, bijna prijzende geknor in Batuls keel hielp haar rechtop te blijven. Ze was al een paar maanden zwanger toen. Van het kind had ze geen last, wel van het gewicht op haar hoofd, de geitenleren tas met de antieke maliënkolder.

III

1. Blanken waar je niet naar kijkt, blanken die je niet zien

Zo was het dat Kaka, een klein jaar nadat een paar woorden van haar moeder haar de heuvels uit gedreven hadden, in een vluchtelingenkamp op de Keniaanse grens de journaliste Martina Warlop leerde kennen, een blanke vrouw met een opgevouwen papier in de hand. Het was niet de eerste keer dat ze blanken met camera’s en microfoons in het kamp zag. Ze verschenen af en aan, dikwijls samen met meelzakken en medicijnen. Ze maakten foto’s van zichzelf voor de vrachtwagens. Ze spraken onbegrijpelijke talen met een ernst en een rust waar de kinderen doodstil van werden.

Deze vrouw had die rust niet. Ze was opgewonden, ze sprak harder dan nodig was en haar gezicht had de starre uitdrukking van iemand die het te warm heeft. Ze had halflang haar waarin haar bril als een diadeem was opgestoken. Ze droeg een blauw blouse-hemd met een uitwaaierend inzetstuk in de rug. Ze rolde de mouwen van het hemd af en omhoog en krabde over haar voorarmen.
Ze had twee mannen bij zich, blanke mannen die in lichte broeken achter haar aan liepen. De ene was lang en blond en droeg een camera, de andere was iemand van de hulporganisatie. Ze praatte met hen zonder het gezicht naar hen toe te wenden.

Er waren woorden die ze voortdurend herhaalde, maar Kaka begreep ze net zo min als het springerige spel van de vingers met de mouwen. De jeep stond aan de blinde zijde van de vrouwenbarak onder een boom in de schaduw. Het was duidelijk dat ze snel gekomen was en dat er niet veel nodig zou zijn om haar te laten verdwijnen.

Ze had het over de richting van waaruit ze gekomen waren, dat viel af te lezen uit de manier waarop ze naar de asfaltweg wees en de namen van de dorpen verderop noemde. Als je goed oplette kon je opmaken waar haar opwinding zich op richtte: op de barak en de fiere, glimmende meisjes die in een rij met hun rug tegen de muur in de schaduw zaten. Of misschien nog meer op de roodharige Dalila in haar zwarte kleed die de meisjes een voor een een plaats had toegewezen. O nee, dacht Kaka, die begreep waarom die meisjes daar zaten, dit moet ze niet zien. Dit is niet iets voor een blanke.

Dalila had gaven. Ze was de vrouw die je liet halen als iemand geboren werd of ziek was. Ze stond in haar deuropening en keek met gestrekte rug naar een verte die er niet was omdat het uitzicht op alle plaatsen door golfplaten en afrasteringen werd belemmerd. Ze keek over de blanken heen met in haar houding de niet mis te verstane boodschap dat ze met hen niets te maken had. Na enkele minuten was er niemand meer die nog naar de vroedvrouw keek en waren weer alle ogen op de journaliste gericht. Dalila kon in de barak verdwijnen alsof ze geen blanken met een jeep had opgemerkt.

Op Dalila’s aftocht had de journaliste gewacht. Het zeildoek waarachter ze zich terugtrok hing nog niet stil toen ze al op de meisjes af liep, naar hen toe boog en zachtjes vragen stelde. ‘Why are you here? What do you do here?’

De meisjes keken langs de journaliste heen en zwegen. Op hun gezicht verscheen de verontschuldigende glimlach waarvan Kaka wist dat hij blanken zo naar huis doet verlangen dat ze ophouden met vragen stellen en iets anders gaan doen: in hun auto aan de knoppen van de radio draaien, een sigaret roken of foto’s maken. Kaka herinnerde zich de blanken van haar geboortedorp in de heuvels die achter het sesamveld woonden. Meteen toen ze aankwamen was ze samen met de andere kinderen van het dorp gaan kijken naar de spullen die ze uit hun vrachtauto laadden, eerst de bouwmaterialen, dan de flessen en doeken, de boekjes die ze op de grond legden, en de afbeeldingen in die boekjes. Ze maakten een kuil en bouwden er een woonhuis overheen. Maanden nadat het huis af was durfde Kaka er nog geen stap in te zetten omdat ze niet kon vergeten hoe diep de put was waarboven het was ontstaan. De muren waren door de blanken eigenhandig opgetrokken, maar dat had ze niet gezien. Ze had alleen het bouwwerk zien groeien. Al de tijd dat ze bouwden had ze geen mens opgemerkt. Ze had het hoofd gebogen zoals het haar was geleerd. Ze had medelijden met het huis omdat het op een plek stond die niemand ooit zou betreden.

Ze was ervan overtuigd dat ze niet door de blanke mannen kon worden gezien omdat zij hen niet zag.
Als ze haar iets vroegen, lachte ze verontschuldigend, een glimlach van het soort waarvan ze later begreep dat het hen naar huis deed verlangen. Ze kon het niet helpen, het was haar manier om zich te beschermen tegen de angst die de witte verschijningen haar inboezemden. Ze leken op mensen zonder huid. Ze kon niet naar hen kijken zonder de volgende nacht angstdromen te hebben.

Het was in de boekjes die als gewonde vogels in het zand lagen dat ze hen leerde kennen. Door naar de afbeeldingen te kijken van knokige mannetjes met witte baarden die met houtblokken en bakstenen zeulden begon ze ze te zien. Het waren paters uit Frankrijk. Witte gezichten hadden ze, dunne lippen en smalle neuzen waar hun stem uit kwam. Ze waren met velen, maar altijd zonder vrouwen. Het waren aardmannen, kleine weldoeners met pleisters en ontsmettingsmiddelen die zonder dat je het merkte je leven veranderden. Gaandeweg lukte het om naar hen te kijken als ze het huis uit wandelden en koolbladeren naar de geiten gooiden. Niet dat zij Kaka erg goed opmerkten, ook niet toen ze een muziekinstrument maakte en voor hen speelde. Ze noemden haar Kiki, Kuku, of Rhoda, ze konden haar niet van haar nichtjes onderscheiden.

Omdat Kaka wist hoe moeilijk het voor blanken was, hoe ingewikkeld ze het vonden als de zwarte mensen om hen heen wegliepen, wegkeken, weglachten, trok ze zodra ze de journaliste in de buurt van de barak opmerkte haar hoofddoek af. Ze dwong zichzelf naar de vrouw te kijken zonder een zweem van een glimlach, om vooral niet te lijken op de andere vrouwen om haar heen.

2. De uitsluiting

Martina Warlop liep terug naar de jeep. De barak ingaan kon ze niet, nu niet en nooit, dat wist ze. Het feit dat ze alleen een voertuig had om in te schuilen gaf haar het gevoel dat iemand midden in de winter haar muts van het hoofd had gerukt. Hier stond ze nu. Ze had een oud voornemen vervuld. Ze had zestien uren door de bergen gereden. Ze had deze plek opzij van de hoofdweg diep in het kamp op eigen houtje gevonden. Ze had zich de dag voor haar vertrek van boven tot onder met lotion ingewreven om haar huid voor te bereiden op volledige afwezigheid van water en op lange dagen van zon en wind… En het eerste wat haar pad kruiste was een overdadig uitgedoste, geelogige negerin die haar gebaarde te wachten.

Het was deze vrouw die ze wilde interviewen. Ze had van een Egyptische collega het adres gekregen van een Keniaan die haar tot bij Dalila met haar barak voor meisjes zou brengen. Dalila was een aanspreekbare vrouw, had haar collega gezegd. Ze zou haar eerlijk te woord staan. De kinderen die ze zou vinden waren oud genoeg om zich verstaanbaar te maken, enkelen van hen misschien zelfs in het Engels.

Ze had het koud gehad de voorbije nacht, en geslapen met haar rubberlaarzen aan omdat haar slaapzak aan het voeteneinde te dun was. Ze had erom gelachen: verrast worden door de kou van het gebergte, tegen je reisgenoot aan moeten liggen om warm te blijven, je ’s ochtends niet herinneren waar je de lucifers hebt gelaten en geen heet water bij het ontbijt, het leek haar erbij te horen, en ze had erger meegemaakt. Nu had ze haar bestemming bereikt. Maar de negerin had de kinderen verboden met haar te spreken!

De meisjes tegen de muur van de barak keken met een blije kalmte om zich heen en lieten zich niet vermurwen, zelfs niet toen ze op haar hurken naast hen ging zitten. Martina legde haar hand in haar nek. Ze drukte op de wervel die pijnlijker werd naarmate ze langer bij de kinderen bleef zitten. Het stilzwijgen van de meisjes was iets wat ze herkende, ze had er voor haar vertrek van gedroomd. Het had haar doen opschrikken en naar de badkamer een halve verdieping lager gedreven. Nooit had ze begrepen wat het was dat haar aan de dromen over Afrika beangstigde, maar nu zag ze het: het was het gevoel dat iedereen hier haar bekeek alsof ze er eigenlijk niet was.

Martina had een hardnekkig geloof in haar vermogen inzicht te verwerven. Als ze haar de kans boden, als ze haar te woord stonden en een paar dagen gaven om erover na te denken, zou ze begrijpen, hoe ingewikkeld de dingen ook waren. Maar ze moest de gelegenheid krijgen. Ze mochten haar niet negeren, daar kon ze niet tegen. Ze mochten haar niet uitsluiten.

(*) Gebaseerd op de getuigenis van Mek Defan Arno Kepi, in Facing Genocide, African Rights, p. 97-98, 1995. 10