Lezingen

Nieuws
Werk
   -Alle
   -Ebooks
   -Luisterboeken
   -Bewerkt/Verfilmd
   -Vertaald
   -Bekroond

Auteur
   -Biografie
   -Bibliografie
   -Prijzen
   -Interviews
   -Standpunt
   -Dissertaties
   -Favorieten

Audio/Video
Foto's
Contact

Gas

Een soldaat die in elkaar zakt, een vrouw die hem een schep melk aanbiedt, kinderen die toekijken
Verschenen in De Standaard, 4 april 2015
door Anne Provoost

‘Als kleinkind dat naar haar is vernoemd, en met eenzelfde genetische belasting, ontkom ik niet aan de vraag: als oorlog voor eenieder een ingrijpend gebeuren is, wat doet hij dan met een hoogsensitief kind?’ Schrijfster Anne Provoost over Anna Vandewalle, haar grootmoeder en getuige van de eerste gasaanval tijdens WO I.

Mijn grootmoeder Anna Vandewalle was 9 toen haar parochiekerk instortte. Een welgemikt projectiel raakte de gordelboog van het kruisgewelf en haalde het dakgebinte naar beneden. Bij eerdere beschietingen was al het gebrandschilderde glas uit zijn loodlijsten gesprongen, de galmborden vergruizeld, de windhaan met de kop vooruit tussen de zerken beland, en het inlegwerk als glimmende penningen over het kerkmeubilair gestrooid.

In het eindspel dat zich nu afspeelde, scheurde gewillig het overwelfsel uit de ribben en schoven de kraagstenen als speelgoedblokken van hun kolommen. De arduinen afzaten gleden van hun stutten, het beschilderde pleisterwerk spatte in een wolk van stof en paardenhaar van de muren, de spanten donderden naar beneden en de gewelfschotel brak en scheurde. Het puin kwamen roffelend op de kerkstoelen terecht, op de verwrongen tandwielen van het klokkenwerk, en op de aan spaanders geslagen kansel.

Het was 17 april 1915. De Sint-Michiels van Boezinge werd door den Duitsch al maanden geviseerd. Dat het bouwwerk uit de 13de eeuw stamde, had zijn oude krijgskundige devies dat al wat als uitkijkpost kan dienen uit het landschap moet worden geweerd, niet gewijzigd. Van de laatgotische hallenkerk stonden enkel nog twee halve steunberen en een gevel met gaten zo groot als schuurdeuren overeind.

Ze is wij

Mijn grootmoeder stierf kort nadat ze 83 was geworden. Ze had haar hele leven lang een drang om te voelen en te betasten. Waar ze ook kwam, in de huizen van haar kinderen, en later in die van haar kleinkinderen, gingen haar vingers naar muren, over stoffen, rond deurkrukken, langs houtwerk, over plinten, over het vilt en het leer van tassen en schoenen. Ze controleerde op kartelingen, scheurtjes, krasjes of barstjes. Als iets op het punt stond los te komen, te verschalen, af te schilferen, dof te worden, te verzakken, of voorgoed te breken, haalde ze pleisterpoeder, behangsellijm, vijsjes, spijkertjes, een vijl of een schuursponsje boven. Ze ondersteunde, ontvlekte, verniste, oliede, verfde, bleekte, kleurde.

Voor ze begon, trok ze een voorschoot over haar ‘goede kleren’. Aan de aandacht en nauwgezetheid waarmee ze dat deed – de lange mouwen met de toppen van haar vingers over haar manchetten trekkend, haar kraagje tot helemaal in haar nek omslaand, de knopen een voor een dichtmakend – zag je dat ze vooral een gevoelige ziel afschermde. Ze werkte door, stipt en op uur gesteld, maar wist dat verval haar ontwrichtte.

Ze trok zich op tijd en stond in haar ‘plekke’ terug. Daar ging ze aan de raamloze kant van het kamertje zitten, doorbladerde zonder te lezen haar krant, vroeg de deur dicht te houden, alsof ze een heiligdom bewaakte dat slechts nu en dan een streep licht verdroeg. Als ze vandaag had geleefd, had men van haar ongetwijfeld gezegd dat ze hoogsensitief was. Dat woord bestond in haar tijd nog niet, maar als kleinkind dat naar haar is vernoemd, en met eenzelfde genetische belasting, ontkom ik niet aan de vraag die me, sinds ik me van haar aanleg bewust ben, achtervolgt: als oorlog voor eenieder een ingrijpend gebeuren is, wat doet hij dan met een hoogsensitief kind?

Een mensenleven dat voorbij is, vernauwt zich tot een reeks door stilte omgeven anekdotes, een aaneenschakeling van petites histoires, merkwaardigheden die we onthouden en voor elkaar herhalen omdat we hopen er iemand mee in herinnering te houden, misschien zelfs te typeren. Bij ons in de Westhoek beginnen we die verhalen steevast met de woorden: ‘Ze zeiden altijd dat…’ Ze zeiden altijd dat de Vandewalles te lang in Boezinge zijn gebleven. Ze zeiden altijd dat ze pas zijn gevlucht toen de vergaste soldaten het erf op kwamen lopen. Ze zeiden altijd dat onze overgrootmoeder Marie-Louise nog melk is gaan halen. Ze zeiden altijd dat de arme Fransen doodvielen op de mestvaalt, in ons dialect de messink.

Het opvallende aan dat bij voorbaat verschoning zoekende woordcluster is de persoonsvorm. Het West-Vlaams gebruikt de derde persoon ‘ze’, maar bedoeld wordt natuurlijk ‘wij’. ‘Wij’ zeggen het altijd, ‘wij’ herhalen het keer op keer, waardoor het op een mantra gaat lijken, en het zich in ons hoofd vastzet tot een prent – een soldaat die in elkaar zakt, een vrouw die hem een schep melk aanbiedt, jonge kinderen die toekijken – maar waarvan niemand zich nog een echte voorstelling kan maken omdat de context ontbreekt.

Hoe kwamen die soldaten op het erf? Waarom uitgerekend op het boerhof van de Vandewalles? Wat deden die kinderen in de frontzone? Mijn grootmoeder praatte er nooit over, ze herinnerde het zich niet meer of vond het niet nuttig. Ze werkte krassen weg, schroefde handvatten vast, verwijderde vetranden, zette hemdboorden in de week, verschoof stoelen, streek tapijtjes glad, gaf rukjes aan gordijnen en herstelde breuken. Aan wat ze als kind in de oorlog had gezien, verspilde ze geen woorden.

Blindgangers en schrapnels

Het boerhof van mijn overgrootouders August en Marie-Louise Vandewalle stond achter de derde linie, in het boerendorp Boezinge op zes kilometer van Ieper. In de dorpskom waren de meeste woonhuizen ingestort, geraakt door afzwaaiers die voor de kerktoren waren bedoeld. De dorpelingen waren vertrokken en de straten waren door soldaten ingenomen, de kruispunten met wallen van zandzakjes afgezet en op elke straathoek een mortier op wielen.

Het boerhof lag buiten de dorpskom, te velde, in een vlak landschap waarin je tot aan Elverdinge en Zuidschote kon kijken. Tussen hen en de Duitsers had je eerst nog de eigen soldaten, daarachter het Ieperleekanaal, door de Boezingenaars ‘de vaart’ genoemd, en dáárachter een brede strook niemandsland vol kraters van vijandelijke en eigen inslagen.

August was 55. Hij was vasthoudend en koppig, stamde uit een boerengeslacht dat al eeuwen de akkers van de Westhoek doorploegde. Zijn vrouw Marie-Louise was 47. Samen hadden ze twaalf kinderen, van wie elf in leven. Het jongste, Blanche, was zes weken voor het uitbreken van de oorlog geboren. Hun twee oudsten, Kamiel van 22 en Florent van 24, zaten in het leger. De meeste zorg hadden ze aan hun dochter Marie. Het kind was wel al 17, maar moest toch bij de kleintjes worden gerekend. Vandaag zouden we zeggen dat ze verstandelijk gehandicapt is. In die tijd noemde men haar gewoon ‘ongelukkig’.

Op hun erf lagen soldaten van het Franse leger ingekwartierd. Ze bivakkeerden naast de messink. August dacht dat hun aanwezigheid hen beschermde. Ze hielpen hem met het opaarden van de gevels van het woonhuis die naar de linies stonden, en waakten over de kinderen: ze zagen erop toe dat de kleintjes niet bij de wapens konden. Ze maakten de groten met helse verhalen bang voor blindgangers en schrapnels, die scherpe en erg hete brokken ijzer die je aan stukken scheuren, en leerden hen bij elk bombardement gewillig de kelder in te gaan.

Ze waren grof in de mond. Ze spraken wraaklustig over de Duitsers. Er sprongen speekselbellen van hun lippen als ze ze noemden: antichristen, barbaren, verbranders, Duits venijn, gemene schismatieken, kindermoorders, lafaards, schoften... Ze spraken over ‘hen dooddoen’ alsof het ratten waren. Marie gniffelde. Ze schaterde luid als ze lelijke woorden gebruikten. August bemoeide zich door te zeggen dat er op zijn erf niet werd gevloekt.

Geen zantjes

Er kwam een militair met het dwingende advies te vertrekken. Een pas aan te vragen, gebruik te maken van de gratis treinen die de overheid inlegde en je tot in het midden van Frankrijk brachten. August wilde er niet van weten. Hij was een Westhoekse boer. Gelijkmoedigheid en nuchterheid waren goed in hem verankerde karakterfouten. Altijd klaar om te denken dat iemand overdreef. Een toestand zo absurd kon zich niet bestendigen. Als ze geduld hadden, moest de redelijkheid vanzelf terugkeren.

Hij koos voor de tactiek die de inwoners van de Westhoek al eeuwen hanteren, en waar ze zich over de generaties in hebben bekwaamd: niet panikeren, niet trunten, niet dramatiseren, maar als hazen in een storm tegen de grond gedrukt blijven zitten, en met al je kracht geloven dat bij onheilsdreiging niets zo onverstandig is als bewegen.

De kleine Anna had dus geen keuze, ze moest wennen aan het rumoer dat haar omringde: het diepe brommen van de kanonnen, het doffe knallen van mortiergeschut, het aanhoudende, ritmische getak-tak-tak van mitrailleurs, het janken van patrouillevliegtuigen, het daveren van de grond onder haar voeten, het komen en gaan van de regimenten. Ze moest inslapen met het gepraat van mannen achter de dunne huismuren, het bevelen, het zingen, het schateren, het bekvechten, het spuwen. De soldaten zaten op in elkaar geknutselde houten stoeltjes te kaarten, hun sabels, schoppen en pikhouwelen in een hoop tegen de muur, hun uniformjassen luchtend aan de staken en in de struiken. Ze wasten zich aan de pomp en spoelden hun laarzen in de put. Ze lokten Anna met chocolade en droge koeken; ze hadden zelf kinderen thuis, soms lieten ze een foto zien, of je zag het aan de manier waarop hun ogen vochtig werden als ze in de wieg keken van de kleine Blanche.

Omdat de nachten kouder werden, kwamen de soldaten met dekens om hun schouders bij de kachel zitten, verwarmden hun door de vorst gebeten neuzen en tenen. Ze bliezen dankbaar hun rook de kamer in, niet van pijpjes maar van sigaretten, hielden het vuur in de stoof brandend. Soms trokken ze aan de haren van de ‘ongelukkige’ Marie. August zette haar op de bank tegen de muur, de tafel tussen haar en de soldaten in.

Als er één was die nadat hij de loopgraven in was gemoeten een beetje bibberig deed, en niet meer naar buiten durfde, of met zijn hoofd liep te schudden, gebeurde het dat zijn vrienden hem deden schrikken door met een kassei op een tinnen blik te slaan, alleen maar om te zien hoe hoog hij zou springen. Het waren geen zantjes, geen heiligen, maar ze leken ook niet kwaadaardig; ze waren niet anders dan Kamiel en Florent, jonge, sterke kerels die zich graag amuseerden.

Om sterk te staan

Evengoed wist Anna dat dezelfde jongens voorbereidselen troffen om te wreken, te vernielen, te doden. Ze kon voorspellen wat er zou gebeuren als ze met verhoogde aandacht hun laarzen invetten, de sluiting van hun koppelriem en van hun rugzakken controleerden, onrustig tussen de schuur heen en weer begonnen te benen, hun blik springerig, elkaar van het woonhuis naar de schuur woorden toeroepend die met branieachtig, bang buldergelach werden onthaald, en altijd maar het mechanisme van hun geweer testten, de bajonet betastend alsof ze zeker wilden zijn dat hij er nog zat.

Het betekende dat het niet meer lang zou duren voor een opgepoetst heerschap met een vierkante klak en een wijde kapmantel langs zou komen. Hij zou een order geven die de jongens koud in het gezicht zou lijken te treffen. Ze zouden meteen na zijn vertrek sneden brood in hun havresac proppen, hun drinkbussen met water vullen en de knopen van hun uniform poetsen. Daar moesten de kinderen om lachen, dat ze hun knopen opblonken voor ze weggingen met hun cartouchehouders kruiselings over hun borst. De rest van hun gerief zou blijven liggen, hun bezittingen aan het hoofdeinde van hun slaapplek verstopt, wachtend op hun terugkeer, altijd met minder dan ze waren vertrokken.

Ze zouden in rijen wegmarcheren, stampend de draaibrug aan De Papegaai over, en aan de overkant van de vaart het veld op, de greppels in die hun strijdmakkers voor hen hadden gegraven. In de loopgraaf opnieuw wachten, staand of zittend, op weer een order van iemand van rang. Ze zouden nog een borrel krijgen, elk een klein glaasje halfvol, dat ze onder het oog van de officier zouden opdrinken, ‘om sterk te staan’, om de kou niet te voelen, waarna ze gebeden prevelend de borstwering van de loopgraaf over zouden gaan. Ze zouden het omgewoelde niemandsland betreden, voorovergebogen, het hoofd tussen de schouders, hopend dat ze met een arm of een been de kogel waartoe ze waren veroordeeld zouden vangen, en niet met een lichaamsdeel dat nodig was om te leven.

Een paar uur later zouden ze de weg omgekeerd afleggen, hinkend, kruipend, of gedragen op een berrie. Zij die er het ergst aan toe waren, zouden in De Papegaai worden binnengebracht, waar de instrumentkokers en zwachtels voor hen klaarstonden en waarvan werd gezegd dat het bloed er van de muren droop. Sommigen zouden worden doorgezonden naar de verzorgingsstations verderop, of op het begraafplaatsje achter De Papegaai belanden. Een deel van hen zou op het niemandsland achterblijven, als vliegen in een web gevangen in de stekkerdraad, in de pikdraad, in de pinnekensdraad, die onzalige puntdraad die de Duitsers overal ontrolden. Die ongelukkigen zou je nog enige tijd horen roepen, en een paar dagen later, wanneer de wind draaide, zou je ze ruiken.

Wachten op de wind

Anna was een frontkind. Veel werd haar niet verteld, maar dat voorkwam niet dat ze veel hoorde. Ze wenste voor zichzelf een kruip-in, maar ze wist dat dat niet meer bestond. Boezinge, Zuidschote, Elverdinge en Woesten waren niet langer boerendorpen. Het waren kampementen van krijgers in een oorlog waar werd gevochten op leven en dood.

Mijn overgrootouders gingen wel schuilen nu en dan, maar ze zouden niet zijn vertrokken. De boerenzwaluw was terug, en die deed op hen een veel hoger beroep dan troepenbeweging. Op hun zolder stonden vijftien zakken zaaigraan van de eerste teelt, de zomer ervoor zorgvuldig gedorst en gedroogd. De zon scheen, er was geen wind, op de velden heerste rust, goede omstandigheden die boerenmensen niet lieten passeren. August haalde zijn door het leger afgekeurde paard van stal en spande het voor de jemellee met de kerende scharren. Hij hield bij het ploegen de wolkeloze hemel in de gaten, de meeuwen die korte, schorre geluiden maakten, de kwartels die uit het gras omhoog wiekten, de blauwe reiger die bij de vaart in glijvlucht neerdaalde en als een vallende crucifix in het lis naar beneden stortte. Tegen een uur of vier liet hij zijn paard isselen, achterwaarts achteruit gaan. Van over de vaart kwam een flauw briesje, geen wind die het weer kon doen omslaan, dus was er tijd. Hij zou de volgende dag de rest doen.

Maar dat was buiten Fritz Haber gerekend. Fritz Haber was een Joodse chemicus uit Breslau. Hij had een manier gevonden om uit lucht grote hoeveelheden ammoniak te maken. Ammoniak is de basis van stikstofmest. Zijn ontdekking zorgde er jaren later voor dat de ingesloten Westhoek vruchtbaar genoeg bleef om de grote gezinnen te voeden.

Op die avond van 22 april 1915 waren meststoffen echter niet zijn zorg, hij was bezig met heel andere fertilisatie van de Vlaamse velden. Hij was toen nog een getrouwd man, al een paar jaar samen met Clara Immerwahr, eveneens scheikundige, een van de eerste Duitse vrouwen met een doctorstitel. Die echtverbinding zou nu spoedig aflopen. Meteen nadat Clara vernam wat haar man in de Westhoek had gedaan, zou ze zich een kogel door het hart jagen. Haber had van zijn geweten geen last. Hij vond dat hij een daad van menslievendheid verrichtte. Hij werkte namelijk mee aan het versneld beëindigen van een hels escalerend conflict.

Hij wachtte al de hele dag op een zucht wind. Met zijn veldkijker hield hij de papieren windmolentjes in de gaten. Zijn oversten waren hun geloof in zijn gas al kwijt. Ze hadden proeven gedaan, en hadden daarbij eigen soldaten verloren. Hij testte een middel dat afhankelijk was van de wind, zijn experiment leek een terugkeer naar het tijdperk van de zeilschepen. Zo laat op de middag nog de gascontainers opendraaien leek hen een strategische blunder, omdat er daglicht nodig was om met de gasmaskers achter het gas op te rukken, ook technisch onverstandig. De aardbodem was door de lentezon de hele middag opgewarmd. Er zouden wervelingen in het gas ontstaan, en de wolk zou verdunnen. Ze wilden naar hun kazernes terug, ze beschouwden de dag als verloren. Maar net toen begonnen de windmolentjes te draaien. Zwakjes, onvoldoende om van een gunstige wind te spreken, maar misschien toch genoeg om iets te proberen.

Dood op de messink

Het stikgas hield zich zoals door Haber voorspeld tegen het bodemoppervlak. Het bewoog zich langzaam en compact in de richting van de verdedigende regimenten. Het rimpelde als een golfslag over het niemandsland, vulde putten en kraters, en gleed rustig en geluidloos de eerste loopgraaf in, waar zich de tirailleurs van de verdedigende troepen in ophielden, soldaten van de Franse koloniale divisies. Ze zagen de nevelwolk naderen. Ze kenden de tactiek van het mistgordijn. Ze lagen klaar voor de verdediging. Maar ze hoorden geen naderende voetstappen, geen geklik van wapens, geen opgewonden geschreeuw van mannen die gekomen zijn om te doden. Zelfs de vogels en de insecten maakten geen geluid. Ze wachtten, maar de tegenstander kwam niet. Er was enkel die mist die vol en romig naar hen toe golfde, hen als een deken toedekte.

De zoeaven die zich in de linie achter hen bevonden, waren een goed getrainde eenheid, elitesoldaten die bij alle legerkorpsen hoog aangeschreven stonden, de seigneurs van de strijd. Ze zaten te wachten tot de tirailleurs in de tegenaanval gingen, ze begrepen niet waarom er in antwoord op het rookgordijn niets gebeurde. De tirailleurs riepen niet, ze losten zelfs geen waarschuwend schot.

Ze klommen uit hun loopgraaf om te gaan kijken, dachten dat de tirailleurs van man tot man vochten, want zo leek het toen ze naderden: uit de geelgroene mist klonk een zacht vloeken en kreunen, geluiden diep in de keel, afgewisseld met het pijnlijke gekuch van slachtoffers bij wie de borstkas met een bajonet is doorboord. Opgejut door hun angst en door een spookachtige vijand die in stilte opereerde, gooiden ze zich met overgave de loopgraaf van hun strijdmakkers in. Net als zij stierven ze ter plaatse.

De mannen die nog konden, die ondanks de bevanging op tijd doorhadden wat er gebeurde, klauterden langs de smalle houten ladders hun loopgraaf uit. Ze begrepen dat ze moesten wijken, dat ze de orders van hun oversten moesten negeren, dat gehoorzamen en op post blijven nu gelijk stond met sterven. Ze verlieten zonder toestemming hun stelplaats en renden met hun zware soldatenlaarzen richting het Ieperleekanaal. Ze deserteerden niet, ze werden verdreven. Niet door vijandige soldaten maar door een wolk. Ze liepen met tientallen tegelijk naar de noodbrug van Sint-Pietje, naar de draaibrug, naar de spoorwegbrug, naar ’t Sas, naar gelijk welke infanteriebrug die hen naar de overzijde kon brengen.

Van de mannen die de kortste weg kozen, de makkelijkste, meest logische en meest toegankelijke, het loodrechte tracé van de trein, hebben velen hun vluchtpoging niet overleefd. Omdat ze mooi rechtdoor liepen, de ijzerweg langs, de glimmende rails volgend, waren ze een makkelijk doelwit voor de Duitse schutters die hen gemaskerd achtervolgden. Ze werden in de rug geschoten en vielen.

Zij die op de akkers bleven, in zigzag ploeterend door de omgewoelde aarde, omdat ze panikeerden, omdat ze hun gevoel voor oriëntatie kwijt waren, omdat ze met gas in hun longen niet meer recht vooruit konden lopen, overleefden langer. Zij bereikten de linkeroever en waaierden over de velden uit. Ze spoedden zich naar de hofstedes om hulp. Ze riepen: ‘A boire! à boire!’ Ze hoestten in de vorm van grijs schuim hun longen uit hun lijf. Hun gezichten waren blauw en ze rukten aan hun kleren. Ze zegen neer en braakten.

De kinderen gingen naar buiten om te zien wat er gebeurde. Marie-Louise bekeek de mannen kort en liep naar de afromer. Ze vulde de melkschep en deed er een greep zout in. Ze keerde naar de soldaten terug om hen het braakmiddel te doen drinken. Maar het lukte geen van hen nog te slikken. Hun gezichten zagen grauw. Ze keerden het wit van hun ogen naar buiten. Ze klauwden met hun handen in het stro en schopten. In hun neus en mondhoeken borrelde grauw schuim. Ze stierven waar ze waren neergezegen. In het verhaal van mijn grootmoeder was dat op de zachtste plek van het erf, de mestvaalt. ‘De soldaten vielen dood op de messink.’

Het kind dat daar op haar 9de getuige van was, bleef haar hele verdere leven repareren en restaureren. Na de oorlog raakten de woorden hooggevoeligheid, oorlogstrauma en compensatiedrang in zwang, maar niemand die die in haar bijzijn ooit gebruikte. Oorlogsverwondingen werden benoemd zolang er bloed bij was, etter of versplinterd bot. Maar voor dat andere leed, het geestelijke, de zielsaandoening, het psychotrauma dat je je in jezelf doet keren, dat je in je dromen bejaagt, dat je dwangmatig kan maken, daarvoor had het West-Vlaams geen woorden.

Ze kon wat ze had meegemaakt, alleen maar bezweren, onder controle houden, temmen tot een aaibaar beest waarvan ze wist dat het haar haar hele leven lang zou blijven vergezellen. Dus herstelde ze, en door te herstellen maakte ze de wereld weer heel, zoals hij in haar kindertijd was geweest.

Link naar De Standaard