Lezingen

Nieuws
Werk
   -Alle
   -Ebooks
   -Luisterboeken
   -Bewerkt/Verfilmd
   -Vertaald
   -Bekroond

Auteur
   -Biografie
   -Bibliografie
   -Prijzen
   -Interviews
   -Standpunt
   -Dissertaties
   -Favorieten

Audio/Video
Foto's
Contact

Schreven op teer vel

- Klik hier voor de pdf -

Het woord “schreve” was al vroeg in mijn leven met betekenis beladen. “Je staat weer vol schreven!” riep mijn moeder als ik was gaan klimmen, gaan voetballen, of in het stro had gespeeld. Ik was zo’n kind bij wie de etiketjes uit de kraag moesten worden geknipt, dat gruwde van wollen broeken, en er zeker van was dat ze zou stikken als ze een rolkraag aan moest. Ik had wat we noemden “teer vel”, iets waar ik verder weinig last van had. Teer vel had voordelen. Als je op mijn rug een tekening maakte, stond hij er uren later nog altijd, in bleke, heldere lijnen op de bigroze achtergrond. Andere kinderen konden hun oren bewegen of hun tong in een gootje leggen. Ik had dit: op mij kon je schrijven.

“Schreve” komt van het Oudhoogduitse “screvon”, dat inkrassen van runen met een scherf wil zeggen. Het woord is verwant aan schrapen, schrappen, schrabben, schrammen, schrijven, en betekent kerf, spleet, wond, streep, schram, kras. De “schreve” van ons dialect was nooit een wond. Een schreve was per definitie levenloos. Hij verschilde van een schram omdat een schram kon bloeden. Een schreve bloedde nooit. Je riskeerde schreven te maken op de vloer of in het tafelblad. Schreven waren zichtbaar, dat was hun essentie en meteen ook hun probleem. Schreven waren lijnen op een oppervlak die daar niet hoorden. Je gomde ze uit of je boende ze weg zo gauw je kon.

“Schreve” met hoofdletter is in mijn geboortestreek de roepnaam voor de grens tussen “la Flandre” en “les Flandres”, tussen het houtland en het blootland, tussen Vlaanderen en Frans-Vlaanderen. Strikt gezien is het een markeringslijn, maar in de praktijk viel de Schreve voor ons samen met een rij heuvels. Over die heuvels heb ik de grote mensen van mijn jeugd zich altijd wat lacherig horen uitlaten. “Dat zijn geen bergen!”, zeiden ze over de Kemmelberg, de Rodeberg, de Zwarteberg, de Scherpenberg en de Katsberg. Ze waren de eerste generatie die eenparig op huwelijksreis naar de Alpen trok. Ze wilden duidelijk maken dat ze, nu ze een paar soorten schnaps hadden leren kennen, de Picon van de Mont Noir waren ontgroeid. Dat duurde tot ze in hun midlifecrisis met hun koersfiets op tubes de Monteberg op wilden. Toen kregen ze algauw zoetemelk in de kuiten, en waren onze heuvels ineens weer heuse bergen.

In mijn kinderhoofd was de Schreve het dorp van Renaat, de zoon van de zus van mijn moeder. Om bij hem te komen, moesten we eerst naar Ieper, en dan over de slingerende Kemmelstraat naar Nieuwkerke. Hij was mijn volle neef, maar uiterlijk konden we niet meer van elkaar verschillen. Hij had zwart krullend haar en kastanjebruine ogen, volgens mijn familie het onloochenbare bewijs dat zich in onze stamboom ergens een Spanjaard schuilhield. Op zijn huid nooit vlekken of schreven: zijn romp en borst, zijn schouders en zijn benen, overal was en bleef hij egaal bruin. Ik kon het weten want ik vocht met hem. Geen gewoon handgemeen van kinderen die niet hadden geleerd om een ruzie vreedzaam te beslechten, maar intense schijngevechten, compleet met gespeeld vijandige tackles en heupworpen, en omhelzingen waarin we voornamelijk de wurggreep oefenden. Je been onder het zijne doorhalen, meteen door hem worden opgetild, zweven, hem in je val meesleuren… , de bedoeling was dat het duurde. “Beetje wachten, ‘k heb geen adem,” hijgden we elkaar midden in het gevecht toe, en bleven vervolgens zo lang mogelijk liggen, roerloos in het gras of op het tapijt waarop de tweekamp was begonnen, alleen maar omdat het goed voelde elkaar in de armen te klemmen. Of we speelden het infame “doktertje”, wat vooral mij in verlegenheid bracht. De operaties en onderzoeken die we op elkaar uitvoerden, lieten alleen op mijn vel sporen na. Zelfs de blos van opwinding toen we weer bij de grote mensen kwamen, was veel zichtbaarder op mijn gezicht dan op het zijne.

Hij was zo’n jongen die horzels van paardenvliegen kon onderscheiden. Slechts een half jaar ouder dan ik was hij vol van superieure kennis, mannelijke zakelijkheid, en rust. Samen beheerden we een collectie insecten die we om de beurt onder ons bed in onze slaapkamer bewaarden. De insecten vonden we in de veldjes rondom onze huizen, ik voornamelijk de oorwormen en de beddenpissers, hij de meer interessante specimen, want hij had heggen en houtkanten. In de hazenpaadjes en beukenhagen, rondom de slootjes en langs de wilgenrijen van het heuvelland, maakte je nog kans op een meikever, bij mij in de polders al lang niet meer. In zijn dorp was het dat we glimwormen vonden die we in confituurpotten voor ons uit hielden om de donkere zomeravond bij te lichten. We moesten tot onze teleurstelling vaststellen dat ze in glazen potten niet goed gedijen: ze doven langzaam terwijl ze sterven.

Ik hoef u niet te vertellen dat we in de oeverbosjes en bosranden van Nieuwkerke ook heel andere ontdekkingen deden, voor een jongen met de baard in de keel aantrekkelijker dan kevers en duizendpoten: stukken prikkeldraad, hulzen, delen van een kuras of een spade, een gebroken helm, verroest en bros ijzerwerk dat de boeren uit de flanken van de Kemmelberg omhoog ploegden. Onze insecten verdoofden we met chloroform, het oudroest bracht Renaat naar het schuurtje van Geert, zijn neef aan vaderszijde. Daar lagen hun obussen, granaten, bajonetten, geweren. Zoals hij en ik een insectenverzameling deelden, zo deelde hij met Geert een verzameling oorlogsschroot.

Op een van onze zoektochten ging Renaat in spreidstand staan. “Kijk,” zei hij, “met één been in België en met het ander in Frankrijk!” Het was augustus en laat op de middag. We waren door de “strubbels” gelopen, ik op sandalen, hij in steviger jongensschoeisel, en we hadden ons verder gewaagd dan gewoonlijk. Ik herinner me de trilling in de lucht. Dit was dus de Schreve, het einde van het gebied waarop mensen van bij ons aanspraak konden maken. Een keer voorbij deze lijn waren de meikevers en het oorlogsschroot Frans. Als we nu nog iets in onze zakken stopten en naar huis terug droegen, waren we aan het blauwen, want hier regeerden kommiezen en vliegende brigades. We waren twaalf, misschien dertien. Het land aan de overzijde kenden we goed genoeg. We gingen er regelmatig op reis, de ouders van Renaat in hun Ford Taunus, wij met de Peugeot die te krap was voor ons gezin. Mijn kleinste zusje zat vooraan op een kussen bovenop de uitsparing voor de pook. Haar gordel bestond uit een leren broeksriem die aan de passagiersstoel was vastgemaakt. Rampspoed hadden we nog niet meegemaakt. De twee gezinnen waren nog compleet; een verkeersslachtoffer was niet meer dan een theoretische mogelijkheid. Wij keken er vanaf de achterbank naar hoe onze ouders de Schreve passeerden. Je moest een vraag beantwoorden, altijd dezelfde. Het wachtwoord was steevast “Non, monsieur”, en dan kon je doorrijden. Waren het vijanden, of net als wij Geuzen? “Eigenlijk zijn het Vlamingen,” zei mijn vader. Maar als het Vlamingen waren, waarom vroegen ze dan onveranderlijk: “Votre passeport s’il vous plait”?

Onvervaard en vol vertrouwen staken Renaat en ik die middag de Schreve over. Generaties lang leven in betwist gebied had ons gekneed. We konden plagen, luid en veel babbelen, en wisten hoe we door in omwegen te praten conflicten konden vermijden. We kenden de Westhoekse overgavetactiek: het is beter je onderdanig te betonen dan te moeten vechten of vluchten. Geveinsde domheid, wisten we, was in veel omstandigheden de beste houding. “Als er iemand komt, doen alsof we geen Frans verstaan,” zei de jongen die in de Nieuwkerkse gemeenteschool al sinds zijn achtste Frans kreeg.

We zijn Frankrijk die keer geen tweehonderd meter diep in gelopen. We maakten rechtsomkeer en keerden terug, teleurgesteld, ik geloof zelfs een beetje boos. Het was niet Frankrijk dat ons tegenhield, niet de kommiezen, niet de waarschuwingsbordjes of de controles, de bewaking, de doorzoekingen, de vliegende brigades. Het was de Schreve zelf. Aan de overkant, immers, was alles precies zoals bij ons: dezelfde rode bakstenen, dezelfde dakpannen en kapelletjes, bollaards en roodbonte koeien. Dezelfde hagendoornstruiken en maïsvelden, dezelfde pikdorsers die over de helling schoven. Ook hier van die opstaande witte monumenten met omgekeerde zwaarden, en lange rijen identieke zerken in slagorde, door stenenmuurtjes omzoomd, en door beuken en cipressen overschaduwd. Deze plek leek niet op het Frankrijk van onze zomers, dit was Frankrijk voor de grap. We hadden de Nederlandse grens wel eens gezien, die was tenminste duidelijk. Daar zag je al het verschil vanaf de eerste klinker. Hier wees niets op een nieuwe omgeving, dus waarom was hij er dan, die Schreve, als hij toch niet meer bleek dan een nulpunt, een spiegeloppervlak dat twee keer hetzelfde toont, en de uitwisseling tussen de twee zijden botweg verhindert. Het telefoonnummer dat we plichtsgetrouw hadden gememoriseerd was niet meer geldig. Met het kleingeld dat in onze zakken rammelde, konden we hier niet betalen. De Schreve leek ons een farce, onderzocht noch beargumenteerd, even ongeloofwaardig als “Sintemaarten” en de paasklokken.

Ik ben niet in mijn geboortestreek gebleven. Op mijn achttiende trok ik weg, eerst naar Kortrijk, dan naar Leuven, vervolgens naar het buitenland. De zee in het Noorden, die ongerijmde Franse grens in het Westen, het waren twee lijnen die mijn zicht op de horizon te veel hinderden. Ze leken op niets anders belust dan om me aan het perifere van mijn omgeving te herinneren. Ik kon me niet van de indruk ontdoen dat ik me in een cul-de-sac bevond, en dat het zaak zou zijn om het centrum op te zoeken. We gaan nogal makkelijk uit van een kalme genegenheid voor de plek waar onze moeders ons ter wereld hebben gebracht. Maar ik heb de roep van mijn land niet gehoord. Het was een plek die geen beroep op me deed of me nodig had, die me uitspuwde noch omhelsde. De tuinen die steevast waren afgezet met een schutting of een ondoordringbare haag, de pelouzen, de zilverberken in groepjes van drie, de pijnbomen, de coniferen, de beukenhagen, de blauwe sparren, de begonia’s, petunia’s en de dahlia’s, alles verdroeg me, maar wekte geen verlangen. Het land kiemde en bracht vruchten voort, eerde zijn familie en betreurde zijn doden, maar deed zelfs geen poging om te zeggen: “Ooit zul je me missen.” Het aanschouwde het uitbundige groeien van mijn lijf, verdroeg mijn zingen en mijn stampen, liet me mijn leven leven, maar bleef onbewogen en in zichzelf gekeerd, als een soldaat met shell shock.

Ik heb nog wel tussen bleke, kortharige jongeren met uitstaande oren gestaan. Daar heb ik gezien hoe ze met ernstige gezichten hun vendels zwaaiden en “Hier ons bloed, wanneer ons recht” scandeerden. Ik nam de fluorescerende zelfklevers mee die ze me in de handen duwden: “België barst,” en “Separatisme nu!” Ik plakte ze op mijn boekentas, maar toen ik erachter kwam wat separatisme betekende, kon ik ze niet snel genoeg weer van mijn boekentas af krijgen. De enige sticker die ik behield was “Hier spreekt men Vlaams,” want die kon ik onderschrijven: hier sprak men namelijk ook Vlaams, dat was niet bezijden de waarheid.

Ook in die andere weide ben ik gaan staan, waar net als in de eerste werd gezongen tussen sjorkoorden en vlaggenstokken. De deelnemers hier hadden bruingebrande gezichten en droegen afgeknipte jeans . De meisjes salopettes, gestreepte matrozenshirts, gebatikte sjaals, en aan hun voeten Kickers met gekleurde rondjes in de zolen. Samen zongen we: “Altijd iemands vader, altijd iemands kind”. De mensen in de weide onder de IJzertoren vond ik niet bepaald knap, die in de weide van Dranouter bepaald wel, en langzaamaan kregen mijn politieke denkbeelden gestalte: je kunt je angst om over het hoofd te worden gezien verdrijven door met een vlag te zwaaien, door je bloedlijn te verheerlijken, door dure eden te zweren aan je land en aan je volk dat zo veel kwaliteiten heeft, maar het zal altijd met zich meebrengen dat je barrières optrekt. En hoe weet je dan nog of de kooi van Faraday die je beschermt je niet ook opsluit en onbeweeglijk maakt?

Ons brein is goed toegerust om elke eerste keer dat we iets meemaken te onthouden. De eerste keer dat ik met Renaat de Schreve te voet overstak zie ik nog haarscherp voor me. Maar wanneer was de laatste keer? Hoe heb ik beslist om mijn plek zo dichtbij de grens te verlaten? En heb ik voor ik wegging dan nog een laatste keer naar die grens gekeken? Ik probeer me ze te herinneren, “de Fransche” (De Fransche wat? Andere nationaliteiten kregen een zelfstandig naamwoord - d’Hollanders, d’Algériens, de Dutschers, de Spanjoarden - voor “de Fransche” moest het adjectief volstaan), die stugge buren uit het Westen die op plastic schoenen in de Kosmos kwamen wandelen en zwemmen, en als het donker werd haastig weer verdwenen? Ik zie ze onscherp voor me, alsof ze er niet echt waren. Ik weet dat ik een paar keer naar Vlaams theater aan de overzijde ben geweest, was het in Boeschepe of in Flêtre? Uitstapjes, schoolreizen, fietstochten die kant uit, ik moet ze allemaal hebben gemaakt, maar ze hebben geen blijvende indruk nagelaten. Vaagweg weet ik nog iets van een middag bij de kabelbaan op de Rodeberg. We waren vier of vijf kinderen alleen, en we wilden ons geld nuttig besteden. De vrouw aan de kassa was Frans, dus bedachten we een plan. Slechts twee van ons betaalden toegang om de stoeltjeslift op te mogen. We kregen een stempel op onze hand en drukten die stiekem en met veel speeksel op de hand van de anderen over. De gekopieerde stempel stond natuurlijk in spiegelbeeld, en dat heeft ons bij de ingang van de stoeltjeslift verraden. De vrouw aan de kassa schoot in een Franse colère, maar net daarover hadden we gespeculeerd: in het Frans worden uitgescholden vonden we niet half zo erg als in het West-Vlaams, en we maakten ons proestlachend uit de voeten. Was Renaat daarbij, of alleen zijn zussen… ik weet het niet meer, hoe ben ik dat kunnen vergeten?

Eén keer zie ik hem nog staan, door de heup gezakt de zerken afspeurend, zijn lange, benige armen voor de borst gevouwen, tussen de rijen grafkruizen in een kerkhof vol gesneuvelden. We kijken naar de gebeitelde opschriften. Nu en dan leest hij er een luidop. Niet de nationaliteit is wat ons interesseert, niet de naam, de rang of het regiment, maar de leeftijd. We vinden soldaten van achttien jaar oud, een enkele van zeventien. Wij zijn bijna vijftien ondertussen, we verzamelen al lang geen insecten meer, op school hebben we over onze geboortegrond geleerd: Zannekin, de Geuzen, de hagenpreken, de beeldenstormers, de sansculotten, de guillotines, de verschroeide aarde, de verwoeste gewesten, alle gebeurtenissen van belang zijn ons bijgebracht. “Zo veel doden,” hebben we ons afgevraagd, “in deze hoek? Wie wil hier nu voor vechten?” Hem daar zo te zien staan tussen die graven, zo rustig in het groen, bracht me tot de slotsom die me is blijven beschamen: we zaten in een uithoek, maar allicht was dat een voordeel. De oorlogen waren voorbij, de bestanden waren getekend, al die jongens onder de zerken waren dood, maar wij niet. Ons kon niets gebeuren, we waren veilig en helemaal buiten schot, door plaats en tijdperk beschut.

Vele jaren later zit ik te schrijven in de Villa Mont Noir van Marguerite Yourcenar, aan de andere kant van de Schreve, op het blinde stukje van het spiegeloppervlak, die kleurloze laag glas tussen de kwiklaag en het gereflecteerde. Ik hoef niet uit mijn raam te kijken om het beeld van het landschap dat ik ken en als norm meedraag op te roepen. Ik begrijp de luidruchtige, onbeholpen zelfzekerheid van het Franse personeel hier in huis. Hun intonatie is dezelfde als in mijn jeugd - de overrompelende woordenvloed, de talige vrijpostigheid, de overredingskracht, de overdrijving zonder bluf. Hier heerst eenzelfde surrealistische neiging om wat ontegensprekelijk bestaat toch te ontkennen. Met dezelfde lacherigheid als de Westhoekers van mijn kindertijd hoor ik deze mensen zeggen: “Dit zijn geen bergen”, “dit is geen grens”, “wij zijn geen Fransen maar Vlamingen”.

Nu en dan fiets ik de Zwarteberg af om mijn hoofd leeg te maken. We zijn vele Schengenverdragen verder, de grens is symbolisch geworden, ik kan vrij bewegen. Geen douaniers meer, geen slagboom meer om me tegen te houden. Via Sint-Jans-Cappel over Bailleuil naar Ploegsteert ga ik helemaal tot aan de dorpskern van Nieuwkerke. Daar zet ik mijn fiets tegen een boom en loop de gravel van het kerkhof op, op zoek naar een grafzerk. Die is niet moeilijk te vinden, hij ligt naast het hoofdpad, Renaat Masschelein, 10 december 1963 - 24 maart 1979, vijftien en een half jaar oud, mijn eerste lief, mijn eerste dode. Hij zat in het derde jaar van de tuinbouwschool. Het werd lente en zijn leraars planden een fietstocht. In de fietsstalling stond een tandem die aan de school toebehoorde. Het vehikel was niet makkelijk te besturen maar was wel gewild, dus werd er geloot. De gelukkige winnaars waren twee neven die obussen en helmen verzamelden. Zij mochten die middag op de tandem, Geert vooraan, Renaat achterop. Maar de fietsers waren nog maar net vertrokken of daar was al die vrachtwagen. De klasgenoten zagen het gebeuren. De tandem werd meegesleurd, de twee jongens werden de graskant in gegooid, de ziekenwagen werd gebeld. Geert had een gebroken arm, Renaat een gebroken nek.

En stelt men me vandaag de vraag: hoe voelt voor jou die grens, dan antwoord ik: als een schreve op teer vel. De Schreve bloedt niet maar de pijn is gemarkeerd, en blijft daardoor erg zichtbaar, een kras, een schram, een kerf in het landschap, aanwezig als een jongen die drieëndertig jaar geleden stierf. De woede speelt alleen bij momenten nog op, maar de opstandigheid gaat niet weg omdat de vraag niet is beantwoord. Waarom moest dit gebeuren? Waarom is de Schreve er, als hij er toch niet is (“Ceci n’est pas un Schreve”), wie heeft hem veroorzaakt, die nutteloze, nodeloze markeringslijn, het resultaat van kinderachtig heen-en-weer-getrek, alleen maar verworven door er genoeg mensenlevens tegenaan te gooien. Al die jongens die met een eenvoudige stoot van een lans, later met een schot uit een geweer, de surrealistische ontkenning van zichzelf zijn geworden (“Ceci n’est pas une victime, c’est un hero”), en nu in het heuvelland voorgoed liggen te rusten, altijd iemands vader altijd iemands kind.

Ondertussen blijft op het nulpunt van het spiegelvlak Renaat voor altijd lopen, de “strubbels” over, het soldatenkerkhof door, zich niets aantrekkend van wat er op hem loert. Zoekend, de geboortedata lezend, bedenkingen uitend, zich voornemend om veel ouder te worden dan die jongens onder de zoden. Stoorde hem die grens? Was hij van plan om weg te gaan? Ik weet dat we erover hebben gepraat, maar zijn antwoord kan ik me niet herinneren. Yourcenar kenden we toen nog niet, en als iemand ons haar woorden toen had aangehaald, hadden we vast gedacht dat ze toch alleen op de soldaten op het kerkhof betrekking konden hebben, niet op onszelf, in geen geval op onszelf: ‘Aanvaarden dat ze voor hun tijd zijn gestorven, want er is geen tijd. Aanvaarden dat je hen vergeet, want vergeten maakt deel uit van het leven. Aanvaarden dat je je toch dingen herinnert, want stiekem verschuilt zich onder het vergeten het herdenken. Zelfs aanvaarden – jezelf belovend om het beter te doen bij een volgende ontmoeting,een volgende keer – van hen onhandig en middelmatig te hebben bemind.’ (Carnet de notes, eigen vertaling)

Anne Provoost