| |||
Nieuws Auteur |
RecensiesOns Erfdeel, maart-april 2002 Een bootje van papier"Zeldzaam zijn de drenkelingen in de ontzaglijke maalstroom", schrijft Vergilius in de Aeneïs (I, v. 118). Zijn gevleugelde woord ware - mutatis mutandis - een perfecte frase om het literaire gesternte te typeren waaronder Anne Provoosts jongste roman, De arkvaarders, zich laat lezen. Niet alleen herschrijft Provoost de bijbelse mythe over de ark van Noach en de zondvloed vanuit het perspectief van een zeldzaam vermetele drenkelinge, het "wassende" meisje Re Jana, in haar epische bewerking van de oudtestamentische mythe bevestigt de schrijfster ook zichzelf als een zeldzaam begenadigde en vermetele vertelster. Provoost weet op een natuurlijke manier een hedendaags relevant en boeiend verhaal te bouwen uit het zwalpende drijfhout van een vergane verteltraditie. Zeldzaam zijn de vertellers die zich met kunde en kennis staande houden in de ontzaglijke maalstroom van de hedendaagse literatuur. In het geval van Provoost en De arkvaarders valt dat met een oeroud cliché te verklaren: talent drijft boven. Net als in haar vorige roman, De roos en het zwijn (1997), hergebruikt Provoost in De arkvaarders een verhaal uit het collectieve geheugen. Het bekende Genesisverhaal over de toorn van een ontgoochelde God (bij Provoost: de Onnoembare), de zondvloed én de ark waarmee Noach zijn familie en de dierenwereld redt, levert de vrijwel integraal bewaarde basistekst waarop Provoost varieert. Het vertelperspectief van de zeer lichaamsbewuste Re Jana, een meisje "aan het einde van haar groeitijd" en daarmee een bijbels zusje van de sprookjesachtige Rosalena uit De roos en het zwijn, blijkt daartoe het geknipte middel. Deze originele interventie breekt het oorspronkelijke verhaal niet alleen open, het stelt Provoost ook in staat bijbelse details uit te vergroten (de zonen van Noach, bijvoorbeeld) en narratieve lege plekken optimaal te exploiteren (waarom is alleen Noach uitverkoren?). Op verzoek van haar verlamde moeder verlaten de protagonisten Re Jana en haar vader het door watervloed geteisterde moerasland waar ze wonen. Onder begeleiding van Alem-de-voddige en zijn zoontje Put, twee leden van het zwerversvolk dat met de naam Rrattika wordt aangeduid, reist de familie "naar een plek diep landinwaarts waarvan rondtrekkende Rrattika beweerden dat er botenbouwers leefden die het grootste vaartuig aller tijden in elkaar zetten en werkvolk zochten." Met hun "talent voor water" maken Re Jana's vader, een kundig botenbouwer, en zijzelf, die als geen ander de wichelroede hanteert, zich al gauw onmisbaar bij de moeizame voltooiing van de ark en het welslagen van de onvermoede reis die met de ark ondernomen moet worden. Met haar sensueel wassende en oliënde handen verovert Re Jana bovendien ook het hart van Cham, de jongste zoon van de bouwheer, die helaas uitgehuwelijkt is. Met deze clandestiene liefde is meteen de crisis aangekondigd die zich in deze roman ontwikkelt. Wanneer Re Jana, en dus ook de lezer, gaandeweg de apocalyptische toedracht omtrent de komst van de zondvloed verneemt, zinkt haar hoop op een mogelijke toekomst met Cham in het niet. Het schrijnende besef dat op de ark geen plaats is ingeruimd voor Re Jana's familie, laat staan voor de ontelbare werfarbeiders, staat in schril contrast met de absolute noodzaak van hun inbreng (Re Jana weet bijvoorbeeld als enige nog drinkbaar water te vinden). Het verdict is hard. Het rampenplan van de "Onnoembare" voorziet enkel in de redding van een handjevol "rechtschapen" uitverkorenen. Het is precies tussen die exclusieve aaneenschakeling van het "rechtschapene" en het "uitverkorene", dat het verdere verloop van Re Jana's verhaal een wig drijft. "Is rechtschapen zijn hetzelfde als in leven blijven?", klinkt het. En ook: "Als je tot de uitverkorenen behoort omdat je rechtschapen bent, hoe komt het dan dat je je plaats op de ark niet aan een ander afstaat, aan een lamme of aan een kind?" Hoewel Provoost door de retorische inslag van haar vraagstelling wel degelijk sterk betrokken is bij de tegelijk oeroude en brandend actuele ethische kwesties die zij bij monde van haar vertelster aan de orde stelt, weerstaat zij gelukkig de bekoring om sluitende antwoorden te geven. Het "half open" romaneinde illustreert Provoosts houding goed. Als werkelijk uitverkorene van Cham blijft Re Jana (net als haar vader overigens) niet alleen zelf in leven, als eerste in de nieuwe wereld schenkt ze zelf ook het leven aan hun zoontje Kanaan. Ondanks die gezegende geboorte worden zij toch door een banvloek van de dronken bouwheer uit de gemeenschap verjaagd. Met hun gezicht op een toekomstige wereld "die je alleen kon zien als je half keek", weifelt Re Jana's schouwende blik aan het romaneinde tussen een visie op het leven als vloek of als zegen. Het centrale dilemma tussen de noodzaak van het geloof en het geloof in de noodzaak van het menselijk vermogen om "met kleine verrichtingen onder een vloek uit" te bewegen, blijft daardoor intact. De stille stem van de menselijke wil wordt aldus scherp uitgespeeld tegen het fatalistische geloof waartoe de bouwheer en zijn Onnoembare hun volgelingen dwingen. Provoost slaagt erin diverse ideeën in stelling te brengen zonder ooit moraliserend te worden. Zij schakelt ze veeleer vernuftig in het verhaalverloop in. Dat komt de spankracht van haar historisch genuanceerde roman ten goede. Samen met de ietwat gedragen en subtiel poëtische taal (die soms aan J. Winterson herinnert), vergoelijkt de meeslepende verhaallijn dan ook het lichte overaanbod aan nevenpersonages, de soms naar epische didactiek zwemende toon van de vertelling én het wat lange middengedeelte waar de lezer smachtend op de komst van wat regen wacht. Het is inderdaad door zijn stilistische finesse en zijn sterk zintuiglijke taalbehandeling dat De arkvaarders de eeuwenoude fascinatie voor de tegelijk vernietigende en helende kracht van water als een metaforische bron van inspiratie weet te hanteren. Het motief van de boot van papyrus die Re Jana's vader bij de zelfgewenste dood van haar moeder maakt, en waarmee hij zich later wonderwel drijvend houdt, wordt zo bijvoorbeeld het metaforische vehikel van een hoogst ambivalente kwestie als menselijke zelfredzaamheid. Met haar jongste boek bewijst Provoost dat de metafoor waarop het zondvloedverhaal drijft even onverwoestbaar is als de ark waarvan sprake is zelf. In de recente literatuurgeschiedenis steekt zij daarmee vooral Julian Barnes' A History of the World in 10 ½ Chapters (1989) naar de kroon, maar dan zonder de pretentie die de vergelijking suggereert. Ondanks zijn lijvigheid en epische onderwerp is De arkvaarders immers geen titanisch boek. Het gaat, op een enkele inzinking na, nergens kopje onder. De arkvaarders verdient daarom veeleer de omschrijving een bootje van papier te zijn, zoals alleen Provoost dat kan vouwen. Hoofdpagina's: ZonKijken | Arkvaarders | Roos&zwijn | Vallen | Grindewal | Springdag | Beminde Ongelovigen |