Lezingen

Nieuws
Werk
   -Alle
   -Ebooks
   -Luisterboeken
   -Bewerkt/Verfilmd
   -Vertaald
   -Bekroond

Auteur
   -Biografie
   -Bibliografie
   -Prijzen
   -Interviews
   -Standpunt
   -Dissertaties
   -Favorieten

Audio/Video
Foto's
Contact

Brief aan Latifa

Verschenen in De Standaard op 13 november 2009

Geneve, zondag 11 oktober 2009

Beste Latifa,

Als je in België het woord ‘Borgerocco’  laat vallen weet zowat iedereen dat je Borgerhout bedoelt, het Antwerpse district met een hoog percentage inwoners van Marokkaanse oorsprong. Ik woon in ‘Borgerocco’.  De bijnaam van mijn geliefde woonplaats klinkt voor mij eerder vermakelijk dan neerbuigend, al is hij meestal wel als het laatste bedoeld. U kent vast de complexen van mijn vaderland tegenover onze inwijkelingen uit de Maghreb: een ontplofbaar samengaan van verwijten en schuldgevoelens, radeloosheid en achterdocht. Zelf ben ik opgegroeid op een plek waar sinds de gevreesde Rifpiraten geen Marokkaan meer was gezien. Behalve die ene keer, natuurlijk, in de eerste wereldoorlog, toen de halve wereld mijn geboorteplaats aandeed. Mijn eerste herinnering aan Marokko dateert van toen ik als kind zat te spelen in de woonkamer van mijn ouders. De plaats had meer ramen dan muren, ik keek van kerktoren naar kerktoren op de weidse IJzeromgeving uit, genereuze zandleemgronden met knotwilgen en meidoornhagen gekraagd, en wist niet van de lokbrieven die door de industriëlen van onze grote steden aan Marokkaanse werkzoekenden werden gestuurd. Op het bolle zwart-witscherm keken mijn oude groottantes naar beelden van een mars in de woestijn, vlaggen met een ster, zand, grote, donkere ogen, bruine, lachende gezichten, gezwaai naar de camera.  Het was midden de jaren zeventig, op het journaal een verslag van de Groene Mars in de Westelijke Sahara. De groottantes, die ondertussen allemaal zijn doodgegaan, herinnerden zich bij die beelden meteen de spahi's. Ze hadden ze als kind zien voorbijkomen, kleurrijke woestijnruiters op kleine witte paarden, vrolijke, gulle jongens met de zon in hun leden. 1914 was dat, het eerste jaar van de Groote Oorlog. Als er oorlog moest worden gevoerd wisten de grootmachten hun protectoraten goed liggen. 'Wij brachten vrede en beschaving naar onze kolonies, ze mogen nu iets terug doen', werd er gezegd, en zodoende werden uw voorvaderen onze linies in gestuurd.

Ik ben niet gebleven waar ik ben geboren. Ik trok naar de grootste havenstad van ons land, en vestigde me in het stadsdeel waar je de opschriften op de winkelramen van rechts naar links moet lezen. Had ik willen wonen tussen mensen die in alles als zusjes op me leken – dezelfde geur van eten in je kleren, dezelfde krant in je in je brievenbus , dezelfde laarsjes als het wintert? - ik denk het niet. Ik ging in Borgerhout wonen voor de lucht: swa, couscous en lamstajine, muntthee en baklava, pistache en oranjebloesemwater, het leek me een goede afwisseling op de geur van spruitjes en bloemkool die in Vlaanderen best penetrant was.  Ik woon daar nu bijna 20 jaar, en het wordt stilaan tijd dat ik het vaderland van mijn buren leer kennen.  Ik kijk dus erg uit naar onze ontmoeting in Casablanca en Rabat.

De vrouwen van Marokkaanse origine dragen bij ons echt andere laarsjes dan de vrouwen met een Belgische stamboom. Mijn dochter van veertien wijst me de verschillen: ze hebben een lage hak, de neuzen zijn anders, en ze zijn steevast donker van kleur. Het zijn dus Marokkaanse laarsjes, al hebben ze met het land waar u woont niets te maken.  Ik vraag haar of het betekent dat ze die laarsjes minder mooi vindt dan de hare. Welnee, zegt ze, het is alleen maar dat ze oog heeft voor statement through fashion. Mijn tienerzoon repliceert aan tafel met het accent van zijn Marokkaanse vrienden. De ouders van die vrienden wonen al veel langer in Antwerpen dan ik. Mijn zoon hanteert dat accent voor de brille: wat zijn moeder spreekt is bekakt, hij is straatwijs. Hij wordt heel strijdbaar als iemand een generaliserende uitspraak doet over Moslims.

Herkomst blijft een onderwerp voor onze kinderen. Onder mijn raam hoor ik jongensstemmen luid ‘Bel-eg!’ roepen. ‘Wat roepen ze toch?’ vraag ik aan mijn zoon. ‘Ze roepen mij, we gaan de stad in.’ Het zijn Mohammed en Mo. ‘Waarom spreken ze je aan met “Belg”?’ wil ik weten. ‘Zo noemen we elkaar,’ antwoordt hij, ‘Chinees! Turk! Arabier! Belg!’

Mijn generatie is het niet gelukt om naadloos te mengen met de Marokkanen in mijn stad. Ik heb het geprobeerd. Ik ben bij mijn buren langsgegaan, heb mijn schoenen aan de voordeur laten staan, heb couscous gegeten uit de grote schaal op de vloer, soms met mijn handen en soms met een lepel, ben naar bruiloften geweest, heb vergaderingen belegd, heb Iftars meegemaakt, maar toch blijf ik met het gevoel dat zich in mijn stad, in mijn buurt, in mijn straat, een parallelle wereld afspeelt, die slechts schampend raakt aan de mijne. Heb ik me er wel genoeg in verdiept, moeite gedaan om de literatuur uit Marokko te lezen, de talen te leren kennen, me het verschil eigen te maken tussen Berbers uit de Rif en Berbers uit de Atlas? Ik kijk heel erg uit naar deze reis, beste Latifa. Zal een gesprek tussen schrijvers soelaas bieden, mensen met macht over woorden, met kennis van talen (het Tamazight, het Tachelhit, het Tarafit en het Tamgharabest, vertel me over de verschillen)? Zullen we samen  de conclusie trekken dat pas als je elkaars accenten bezigt, en elkaars nationaliteit bij wijze van troetelnaam naar elkaars hoofd slingert,  je in de buurt komt van entente?

Uitkijkend naar dinsdag,
Anne