Lezingen

Nieuws
Werk
   -Alle
   -Ebooks
   -Luisterboeken
   -Bewerkt/Verfilmd
   -Vertaald
   -Bekroond

Auteur
   -Biografie
   -Bibliografie
   -Prijzen
   -Interviews
   -Standpunt
   -Dissertaties
   -Favorieten

Audio/Video
Foto's
Contact

Interviews

ANS, 1 mei 2007
Tekst: Annemiek de Vries

Het werk van de Vlaamse auteur Anne Provoost balanceert op het randje tussen de jeugd- en volwassenenliteratuur. Voor haarzelf is die kwestie echter niet belangrijk. ‘Als mensen me vragen: “Is dit een boek voor zestienjarigen?”, is dat wat mij betreft “Is dit een boek voor Japanners?” een even absurde vraag.’

De Antwerpse auteur Anne Provoost (42) staat op het punt internationale faam te verwerven. Mogelijk wordt zij in 2008 de derde Nederlandstalige winnaar van een Hans Christiaan Andersen Award, ook wel de ‘Kleine Nobelprijs voor de jeugdliteratuur’ genoemd. Die nominatie is niet onterecht, aangezien de critici eensgezind menen dat haar vijf romans stuk voor stuk juweeltjes zijn. Het valt echter moeilijk vast te stellen of ze nu wel of tot de jeugdliteratuur behoren. De hoofdpersonen in haar verhalen zijn bijvoorbeeld jongeren, maar volgens Harry Bekkering, hoogleraar Taal- en Cultuurstudies aan de RU, is de essentie van haar verhalen niet altijd gemakkelijk te vatten. Zo ziet hij ‘vele interpretatiemogelijkheden’ voor De roos en het zwijn, waardoor er ‘bijna geen normale lezing mogelijk is’.

Provoost heeft het al jarenlang druk door de aandacht die ze krijgt. Haar debuut Mijn tante is een grindewal, over incest, verscheen in 1990. De roman werd bekroond met een tweetal prijzen, waaronder de Boekenleeuw – het Vlaamse equivalent van de Gouden Griffel. Ook haar daarop volgende werken, waaronder Vallen, over extreemrechts, werden overladen met titels. Ze worden veel gelezen, zowel in Nederland en België als daarbuiten: van Vallen verschenen maar liefst zeven edities en elf vertalingen. Onlangs verscheen haar veelbelovende vijfde roman, In de zon kijken, waardoor ze momenteel dagelijks interviews geeft.

Deze gaan niet alleen over haar werk, maar ook over Provoosts medewerking aan verschillende kunstprojecten, haar ambassadeurschap voor Greenpeace en haar kandidaatschap voor De Groenen. Hierdoor heeft ze nauwelijks tijd om ons te woord te staan. Ze komt met een inventieve oplossing: een digitaal vraaggesprek, tussen het boodschappen doen, het zorgen voor haar drie kinderen en het beantwoorden van de vragen van de volgende journalist door. ''' In ons taalgebied worden uw boeken onder de jeugdliteratuur geschaard. Uw nieuwste boek wordt nu door uitgeverij Querido gepromoot als uw ‘eerste roman voor volwassenen’. In welk opzicht verschilt ‘In de zon kijken’ van uw eerdere werk?'''

Wat mij betreft is er niets veranderd. Ik schrijf een boek zoals het verhaal zich aandient. Van alle boeken die ik heb geschreven, is dit het verhaal met het eenvoudigste taalgebruik en de minste seks. Misschien is het daarom voor volwassenen? Nee, ernstig, ik leg mijn manuscript ergens halverwege het schrijfproject voor aan mijn redacteurs. Samen bekijken we welke richting het uitgaat.
In de zon kijken is verteld vanuit het standpunt van een kind, maar de aandacht van de verteller ligt bij de moeder. Het boek gaat over hoe de jonge ik-persoon Chloë op een moment van crisis wordt afgeschermd van de wereld van volwassenen. Er is een spanningsveld tussen wat het kind ziet, en wat de lezer begrijpt. Daar speel ik de hele tijd mee: het verschil tussen die twee belevingswerelden.

Het verhaal had ook kunnen worden verteld door Chloë’s puberzusje, of door haar moeder. Waarom heeft u juist voor een kind als hoofdpersoon gekozen?

Het begon voor mij met een meisje dat samenleeft met haar moeder, ergens in een onherbergzaam landschap. Het was van belang dat ze vrij jong was; ik wilde het hebben over iemand die al vrij veel begrijpt, maar nog niet het grotere geheel ziet. Chloë kan al goed denken en is erg sensitief, alleen heeft ze nog niet de woorden die nodig zijn om haar gedachten uit te drukken.
Ik heb het boek in een onlogische volgorde geschreven. Eerst schreef ik het vierde hoofdstuk. Daar zag ik dat de moeder neerslachtig was en een verdriet verwerkte. Op dat moment wist ik nog niet goed waarom. Ik dacht dat het was vanwege een probleem met haar ogen. Pas toen ik de andere hoofdstukken schreef, besefte ik dat er een dieper verdriet was dat haar parten speelde.
Voor het eerst begon ik te schrijven zonder precies te weten waarover het verhaal zou gaan. Ik dacht dat ik met korte verhalen bezig was. Tot mijn verbazing merkte ik dat mijn personages altijd dezelfde personen waren. Ik raakte maar niet uitverteld over het kind dat naar haar rouwende moeder kijkt, en stilaan kregen de onderdelen het karakter van een roman. Dit is voor mij een erg ongebruikelijke manier van werken. Gewoonlijk kan ik niet beginnen met schrijven voordat ik precies weet hoe het verhaal zal lopen, maar deze keer liep het anders. Dat kwam ook voor mij als een verrassing.

Uw boek De arkvaarders heeft in de Verenigde Staten nogal wat ophef veroorzaakt. Waardoor kwam dat?

De Amerikaanse politiek is van religie doordrongen: denk maar aan Bush die beweert dat zijn presidentschap een roeping van God is. De meeste inwoners van de VS zijn erg religieus. De arkvaarders is geschreven vanuit het standpunt van een jonge vrouw die niet gelooft in de god van Noach. “Als je god zegt dat hij je zal verdrinken, waarom neem je dan geen andere?”, vraagt ze. Zij denkt polytheďstisch; ze gaat ervan uit dat mensen hun goden kiezen, niet omgekeerd.
Door het verhaal zo op te vatten, maak ik van de god van Noach een hersenspinsel, iets wat ontstaat doordat mensen erin geloven. Dat is voor Amerikanen een invalshoek die ze niet gewoon zijn. Sinds een paar jaar beginnen daar mensen uit te komen voor hun atheďstische opvatting. In de bedding van die beweging viel mijn boek.

Hebt u een bepaald publiek voor ogen wanneer u aan het schrijven bent?

Ik weet nooit goed wat ik me zou moeten voorstellen bij “mijn publiek”. Als ik schrijf, denk ik weliswaar aan een lezer, maar die lezer is een schim. Hij houdt van taal en van verhalen, maar hij heeft geen leeftijd, geen geslacht; geen eigenschappen die ik kan benoemen. Hij is een abstractie.

Een belangrijke vraag die uw werk oproept, en die ook u bezighoudt, is wat literatuur tot jeugdliteratuur maakt.

In welk fonds een boek wordt ondergebracht is een probleem van receptie. Als schrijver ben ik bezig met de productie; de ontvangst is voor mij van mindere zorg, hoewel ik er natuurlijk altijd rekening mee moet houden. Voor een kind dat technisch goed kan lezen, hangt wat hij leest af van andere factoren: leeservaring, sociale achtergrond en het leesgedrag van de ouders.
Vroeger was er onderscheid tussen meisjesboeken en jongensboeken. Door de emancipatie is dat vervaagd. Op een parallelle manier vervaagt ook het onderscheid tussen jongerenboeken en volwassenenboeken. Leeftijd is allicht een kenmerk van de schim die de lezer is, maar het is niet echt belangrijk. Als mensen me vragen: “Is dit een boek voor zestienjarigen?”, is wat mij betreft “Is dit een boek voor Japanners?” een even absurde vraag.

Wat gaat u ondernemen als de drukte rondom het verschijnen van uw nieuwe boek is weggeëbd?

Er liggen altijd projecten in mijn lade. Ik ben ze begonnen, maar ik heb ze weer weggelegd omdat ze nog niet “rijp” waren. Door ze een tijdje te laten liggen, ontstaat er afstand tussen mij en de tekst. Die afstand is nodig om het verhaal te kunnen benaderen als lezer, in plaats van als schrijver. In mijn slush pile heb ik een manuscript liggen dat al redelijk ver is gevorderd. Het gaat over een moeder die haar kind moet achterlaten om in een rijk gezin als voedster te gaan werken. Daaraan wil ik beginnen zodra de rust een beetje is wedergekeerd.’