| |||
Nieuws Auteur |
InterviewWaarom dit verhaal? Massale uittochten, vluchtelingstromen, grensblokkades, transitcentra, inzamelacties, oproepen om geld te sturen, angst dat vluchtelingen hun conservatieve waarden meebrengen, familieherenigingen, het waren in 1915 en 1916 in Vlaanderen en daarbuiten dé grote thema’s. Ik groeide op in de Westhoek. In elk huisgezin in mijn omgeving lag wel een van die sepiakleurige foto’s van kinderen in ‘de kolonìe’ – telkens met nadruk op de laatste lettergreep. De foto werd op postkaartformaat gedrukt met opschrift ‘Les Enfants de l’Yser’. Hij werd naar de ouders op het thuisfront gestuurd om te laten zien hoe de kinderen het stelden. De Belgische overheid schoot in gang na de eerste gasaanval in Boezinge. Ineens werd voor iedereen duidelijk dat de frontzone geen plek was voor kinderen. Naast de zorg om de veiligheid waren de oorlogsministers ook bang gespuis te kweken. Ze hadden het over ‘de verwildering van een generatie’. De frontkinderen, die in kelders sliepen en tussen de soldaten tjoolden, waren ‘l’Espoir de la Belgique’. Er zouden veel nieuwe, goed opgeleide Belgen nodig zijn, straks, om het land weer op te bouwen. Zes weken na de gasaanval werd een eerste konvooi van driehonderd kinderen uit de streek geëvacueerd. Tegen het eind van de oorlog zouden dat er tussen de 11.000 en de 16.000 zijn, allemaal kinderen zonder hun ouders. Ze vertrokken met treinen die hen opwachtten in de bietenvelden, op veilige afstand van de stations. Ze werden begeleid door Vlaamse onderwijzers en kloosterzusters die hen in Frankrijk zouden onderrichten om het verloren schooljaar in te halen. Mijn grootmoeder Anna Vandewalle, toen negen, mijn grootvader, toen veertien, mijn dertien grootooms en –tantes, allemaal kinderen Vandewalle, zaten op het allereerste konvooi. Ze hadden geen idee waar ze naartoe gingen. Aan hun ouders was gezegd dat ze maar een paar maanden zouden wegblijven, ‘tot de oorlog gedaan was’. Ik stel me voor hoe het moet zijn geweest voor deze boerenkinderen, die nooit méér hadden gezien dan de skyline van Ieper of Diksmuide, om in de Gare du Nord van Parijs aan te komen. Ze werden met automobiles naar een transitcentrum gebracht om te worden gewassen en ontluisd. Jongens en meisjes werden van elkaar gescheiden, ook al hadden hun ouders hen op het hart gedrukt dat ze voor elkaar moesten zorgen. Mijn grootmoeder werd met haar zusjes en nichtjes naar een pand in hartje Parijs gebracht, tussen hoge muren en met zicht vanuit de slaapzaal op de grootste gevangenis van het land. De Belgische kinderen werden door de Fransen met open armen onthaald. Ze kregen meteen een vluchtelingenuitkering. Amerika stuurde hulpgoederen, kleren en medicijnen. Er werd peter- en meterschap ingericht. Amerikaanse, Franse, Britse en Belgische gefortuneerden richtten comités op om de hulp te stroomlijnen. De dame die de verantwoordelijkheid op zich nam voor de kolonie van mijn grootmoeder was Edith Wharton, een beroemde Amerikaanse schrijfster. Naarmate de oorlog langer duurde, kalfde de Franse liefde voor de Belgische vluchtelingenkinderen af. Duizenden Franse soldaten sneuvelden in de loopgraven van de Marne en de Somme. De Fransen hadden hun eigen oorlogskinderen. In de winter van 1917 vroor de Seine dicht en kon de stad niet meer worden bevoorraad. In 1918 begonnen de Duitse lange-afstanskanonnen de Franse hoofdstad te bestoken. Toen de zusters riepen dat iedereen de kelder in moest omdat er bommen vielen, antwoordden de kinderen: ‘Zuster, dit zijn geen bommen, het zijn granaten.’ De kleintjes waren ervaringsdeskundigen. Ze herkenden de projectielen aan het geluid dat ze maakten. Mijn grootmoeder vertelde dat ze honger heeft gehad in de kolonie. Er kwamen dikwijls hooggeplaatste personen op bezoek. Bisschoppen, kunstenaars, intellectuelen, politici, allen rijke burgers die het oorlogsgeweld waren ontvlucht. Hun pensionaat in Rue de la Santé was een ‘modelkolonie’. Het rook er in de refter dikwijls naar lekker eten, maar de kinderen kregen het niet. Mijn grootmoeders herinneringen botsen met wat de zusters in hun dagboeken hebben genoteerd. Volgens die verslagen waren er in de keuken geen tekorten. Op het einde wordt de verslaggeving summier. Er heerst grote oorlogsmoeheid, ook bij de zusters. In de klas van mijn grootmoeder sterven vijf meisjes. De kinderen Vandewalle krijgen per brief bericht dat hun tante door shrapnel is ‘doodgesmeten’, dat hun kleine zusje is gestorven aan tyfus, dat hun gehandicapte zus is weggevoerd naar een ‘colonie pour les enfants debiles’, dat de arm van hun nonkel is afgeschoten, dat hun twee broers gewond zijn aan het front. Ze hebben slechts elkaar om troost te zoeken. Na de oorlog kunnen de kinderen niet naar huis. Veel ouders zijn zelf nog op de vlucht, hun dorpen zijn van de kaart geveegd, er zijn sociale onlusten en stakingen in Parijs. Mijn grootmoeder, dertien ondertussen, kwam terug in juli 1919, negen maanden na wapenstilstand. Als ze bij haar moeder komt, loopt ze aan haar voorbij en vraagt: ‘Waar is moeder?’ Ik probeer haar verhaal te reconstrueren in boekvorm. Omdat de mensen van mijn geboortestreek weten dat ik met dit onderwerp bezig ben, word ik bedolven onder getuigenissen, foto’s dagboeken, schrijnende verhalen. Daardoor duurt het schrijven langer dan ik had voorzien. Steeds meer wordt haar verhaal dat van een hele generatie kinderen. Mijn belangrijkste getuigen, de kinderen van de koloniekinderen, worden ouder. Het verhaal van de evacuatie moet nu worden verteld. Als we wachten, riskeren we dat het wordt vergeten. Hoofdpagina's: ZonKijken | Arkvaarders | Roos&zwijn | Vallen | Grindewal | Springdag | Beminde Ongelovigen |