Lezingen

Nieuws
Werk
   -Alle
   -Ebooks
   -Luisterboeken
   -Bewerkt/Verfilmd
   -Vertaald
   -Bekroond

Auteur
   -Biografie
   -Bibliografie
   -Prijzen
   -Interviews
   -Standpunt
   -Dissertaties
   -Favorieten

Audio/Video
Foto's
Contact

Interviews

"Het Einde van De Standaard der Letteren'', 27 maart 2020
Opgetekend door Katrien Steyaert

In de rubriek Het einde van De Standaard der Letteren blikken schrijvers vooruit op het grootste aller mysteries: de dood. Zien ze hun eigen sterfscčne al voor zich? Vertrekken ze met de pen in de vuist?
‘Op een avond zaten aan tafel bij mijn tante drie generaties met mekaar te praten en te lachen, onder andere over de volkswijsheid dat de lengte van je oorlel voorspelt hoe lang je zult leven. Mijn grootmoeder, die toen in de 70 was, zei dat zij wel het kortste lelletje zou hebben en als eerste zou gaan. Maar de dag erop was het mijn neef van vijftien die aangereden werd door een vrachtwagen.’

‘Renaat – de naam betekent hergeboorte, wat een lading – was mijn leeftijdsgenoot en zijn dood tekende mij. Maar of mijn levenshouding van “Ik heb iets vast, maar ik moet het ook elk moment kunnen lossen” dateert van voor of na Renaats dood kan ik onmogelijk achterhalen. Ik ben nogal sceptisch tegenover mensen die dat soort causale verbanden in hun eigen psychologie leggen, want beweegredenen zijn meestal niet zo rechtlijnig.’

‘Ik groeide op tussen mensen die heel onomwonden spraken over de dood. Zo zei mijn andere grootmoeder, als we naar iets in de toekomst verwezen, vaak: “Tegen toe zitte kik al in ’t pitje”. Als kind dacht ik dat ze het over het afvoerputje in onze kelder had. Zelf zeg ik zeker wekelijks iets gelijkaardigs tegen mijn naasten. Dan demonstreer ik bijvoorbeeld met veel theater hoe ze zout in de vaatwasser moeten gieten terwijl ik zeg: “Dan weet je dat alvast voor als ik dood ben”. Wij spreken met vaste regelmaat zo tegen elkaar. Het staat toch vast dat het leven fout gaat lopen?’

‘Pas op, ik zeg dat niet omdat ik me ermee verzoend heb. Ik vind de dood een ploert van een schoft, en tegen mensen die geloven dat er een godheid bestaat die dit leven ontworpen heeft, zeg ik altijd: wat een ongelooflijk slecht ontwerp. Maar het maakt me niet zwaarmoedig, integendeel, het geeft me een zekere lichtheid. Vanuit het pessimisme dat de dood onvermijdelijk is, ontstaat levenslust. Mijn levensmotto is: so far so good. Het is nog geen oorlog. De oogsten zijn nog niet mislukt. Door van daaruit te beginnen, heb ik geregeld momenten van alles overstijgend geluk. Al is dat allicht ook een manier om je brein om de tuin te leiden. Maar het doordringt me in ieder geval van het besef dat veel wél goed gaat en het staat niet in de weg dat ik me passioneel hecht. De dood krijgt die hechting niet stuk.’

‘Met corona is er natuurlijk iets veranderd. Ik heb voor het eerst het gevoel: vanaf hier is niet alles goed. Wat niet wil zeggen dat ik deze lockdown latent niet had verwacht. Ik heb altijd geweten dat je niet alles kunt voorspellen of controleren. Zoals ik al zei: je hebt iets vast, maar je moet het ook elk moment kunnen lossen.’

‘In mijn roman In de zon kijken denkt een fotografe dat het feit dat ze blind wordt haar grote kruis zal zijn om te dragen. Maar dan verongelukt haar man. Zo zit er aan de complicatie vaak nog een andere complicatie, als een dubbele helix. The easy way out is om te zeggen dat ik al schrijvend die helix bezweer, maar daar geloof ik niet in. Niet meer. Juist die complexe verhalen – waarvan de meeste trouwens gaan over sterven – doen je beseffen dat vertellen weer een manier is om te geloven dat je het varkentje wel zult wassen. Terwijl je je nergens op kunt voorbereiden, al zeker niet op de dood. Onze harde schijf kan dat gewoonweg niet verhapstukken. We kunnen de wereld niet zien zonder onszelf erin.’

‘Daarom vind ik het nutteloos om stervensscenario’s te bedenken. Ik vind wel dat we een soort wenslijst moeten maken, zeker in deze coronatijden. Niet iedereen in België kan denken “mij zal het niet overkomen”, dus moeten we zorgen dat onze geliefden duidelijk weten wat we willen na onze dood. In mijn geval is dat zo goed als niets. Mijn nabestaanden mogen alles beslissen, al hoop ik natuurlijk dat ze weten dat ik mijn afscheid op de meest ecologische wijze wil.’

‘Het belangrijkste advies dat ik mezelf geef, is om zo weinig mogelijk rommel achter te laten. Het enige waarmee ik mijn drie kinderen ga opzadelen, is een exemplaar van elk boek dat ik of mijn man heeft gepubliceerd. Ik zie hun neuzen al krullen bij de gedachte aan al dat gewicht, maar ik kan me voorstellen dat het een achterkleinkind kan benieuwen wat hun voormoeder te vertellen had.’

‘Meer hoeft het ook niet te zijn, ik ben toch dood, wat kan mij het schelen? Misschien heeft mijn migraine me geholpen zo te denken. Ik had vroeger veel aanvallen en kon daardoor al veel oefenen met er niet zijn en bedenken wat mijn afwezigheid betekent voor de anderen.’

‘Ik zou het overigens veel erger vinden mochten mijn naasten omkomen dan dat ik het ben die doodga. Mijn enige reserve daarbij is dat ik het zonde zou vinden van mijn lichaam. Dat is 55 jaar oud, maar heeft me nog nooit in de steek gelaten. Het werkt waar het moet werken, het geniet waar het moet genieten, het heeft een lange uithouding en een lage hartslag. In een ideale wereld, waarin onze geneeskunde nog verder staat dan nu, zou ik me daarom aanbevolen houden om het hele pakket te bewaren. Snij me niet in stukken, maar plant gewoon een nieuw stel hersenen in als de mijne bijvoorbeeld dementeren. Geef mijn lichaam in zijn geheel door, want het is echt nog niet klaar voor de schroothoop.’

De Standaard der letteren (Betaalmuur)