Lezingen

Nieuws
Werk
   -Alle
   -Ebooks
   -Luisterboeken
   -Bewerkt/Verfilmd
   -Vertaald
   -Bekroond

Auteur
   -Biografie
   -Bibliografie
   -Prijzen
   -Interviews
   -Standpunt
   -Dissertaties
   -Favorieten

Audio/Video
Foto's
Contact

De oorlog met het imagoprobleem

Bij het afscheid van Piet Chielens
Anne Provoost

Opgroeien in het hart van waar zich een vernietigende stellingenoorlog heeft afgespeeld, als kind met een Westhoekse boerenstamboom altijd met gespitste oren luisteren als familieleden praten, al vanaf jonge leeftijd een voorkeur hebben voor verhalen die niet geruststellend eindigen, maar voor de Groote Oorlog een blinde vlek ontwikkelen, ik kan dat. Ik werd geboren bijna dag op dag vijftig jaar nadat Oostenrijk-Hongarije Servië de oorlog verklaarde. Tegen de tijd dat ik me van mijn omgeving bewust werd, probeerde het Westhoekse landschap al niet meer te getuigen. In de dorpen tussen mijn geboorteplek Woesten en de Ieperleevaart waren al lang geen ruïnes of restanten meer, geen onbegaanbare gebieden, geen bommenkraters, geen oude loopgraven, geen opgegeven plaatsen die met struikgewas en bosschage waren overwoekerd. De littekens van een oud en beklonken conflict lagen al onder een dikke vacht van vruchtbare en goed gedraineerde akkertjes. In een poging om de onprofijtige versnippering van percelen tegen te gaan was er in die slagvaardige en op efficiëntie gerichte jaren zeventig een grootscheepse ruilverkavelingsactie aan de gang. In eenzelfde beweging werden voor de zoveelste keer de kerkwegels en struwelranden en verloren hoekjes en kruidboorden aangepakt. Er werd komaf gemaakt met de laatste stinkende gouwe, lisdodde, fonteinkruid, korreblom, kattenstaart, dotterbloem, weegbree, braam en klaproos. De eeuwenoude middenstandsteden met getrapgevelde burgerwoningen waar ik doorheen reed in de lage Peugeot van mijn ouders op weg naar tekenles en zwemkom waren al in in hun oude glorie rondom het marktplein herrezen, het resultaat van verbeten en standvastig wederopbouwen. De kerken waren volgens hun veertiende-eeuwse grondplan gereconstrueerd met brandglasamen die verrassend modern oogden, met stucwerk dat niet de minste oneffenheid vertoonde, met vloeren van gladde plavuien waar roosters in zaten voor centrale verwarming, en met waterspuwers en gekanteelde spitsen die er onverweerd uitzagen. Ik ging met mijn ouders wel eens op reis naar het Zuiden van Frankrijk. Daar hadden de oude kerken en huizen patina, met hun verzakte daken, hun uitgesleten treden, hun verzonken vloeren en hun vermolmde ramen. Ik hoefde mijn handen maar op de muren te leggen om de middeleeuwen te vóelen. Bij ons aan de IJzer waren zelfs de bomen dun en rank, zelden ouder dan zestig jaar.

Er waren natuurlijk ook nog wel de militaire begraafplaatsen die een en ander in herinnering hielden, met hun lieflijk ingerichte perken met rechte paadjes en eeuwig ruisende cipressen en platanen, de gezandstraalde zerkjes ritmisch als mitrailleurvuur in rijen met in hun arduinen steles onder vlagplaatjes rang en naam, soms de leeftijd, en hier en daar het enigmatische 'Known unto God'. Ik noemde ze zonder onderscheid 'Engels kerkhof' want ik behoorde tot de eerste generatie voor wie de verschillen tussen de nationaliteiten van de gevallenen op de Velden van Eer niet meer relevant was. In het gastenboek kon je handgeschreven getuigenissen lezen over grootvaders, ooms en broers die hier rustten, met in de kolom voor commentaren vaste uitdrukkingen over God, Vaderland, eer, glorie, heldenmoed, offers, en telkens weer die afkorting R.I.P. De 'rest' zowel als de 'peace' kon ik navoelen, maar de tragiek kwam niet bij me binnen. In mijn kinderhoofd waren dit parken, speelplaatsen, jongerenontmoetingsplekken, met hun stemmige kruisen van in de grond geplante zwaarden, hun gepolierde stenen sarcofagen, hun fijne smeedijzeren versieringen in de vorm van lauwerkransen. De soldaten waren in de dood aan elkaar gelijk, geen individuen maar een massa, onderdeel van een groots militair raderwerk. Ik fietste regelmatig voorbij de hulppost van Essex Farm. In de godvergeten bunkers die niet waren verwijderd omdat ze zich eenvoudigweg niet lieten tillen lagen sigarettenpeuken en glasscherven. Papieren zakdoeken wapperden op hoopjes menselijk gevoeg en de brandnetels groeiden hoger dan ikzelf. Er stond geen gedenkteken, geen bordje met de befaamde tekst, niets dat eraan herinnerde dat hier in de laadbak van een ambulance John McCrae zijn beroemde dichtregels had geschreven. In Ieper onder de Menenpoort bliezen elke avond stipt om acht uur onder de gewelven met de 55.000 gebeitelde namen van vermisten twee klaroeners de inluiding van het einde van de dagtaak der soldaten, veelal zonder publiek. Op feestdagen gebeurde het dat er een paar Britse bejaarden aanwezig waren, breekbare oude mannen met gerimpelde gezichten in blauwe colberts vol blikken eretekens, kaarsrecht met een vlaggenstok naast hun voet. Uit boeken en films had ik geleerd dat ze zingend ten strijde waren getrokken omdat ze geloofden dat ze hun god aan hun kant hadden. Niet slim, vond ik wijsneuzig, want wat kon je van een oorlog verwachten? Pacifist in hart in nieren, in die tijd, er was nog geen oorlog in Oekraïne. Pilkem, Steenstrate, Sint-Juliens, Broodseinde, Lizerne waren neutrale namen van dorpen waar ik doorheen fietste omdat mijn vriendinnen er woonden. De bordjes Solferino, Tyne Cot, Hill 62, Lone Tree, Bedford House hingen er voor de britten, niet voor ons. In mijn middelbare school-curriculum werd geen melding gemaakt van de Slagen bij Ieper. De begrippen Ypres Salient en Verwoeste Gewesten werden niet bijgebracht, Passendale was een kaas, houwitser een woord uit een kruiswoordraadsel, en een obus was een koperen vaas op de schoorsteenmantel. We leerden over de val van het Romeinse Rijk, de Reformatie, de Slag om Waterloo, maar nauwelijks over de catastrofe die zich op onze gronden had afgespeeld. Die oorlog van lang voor onze tijd werd afgedaan als een uit de hand gelopen ruzie tussen tussen bleekzuchtige verwanten uit erfelijke monarchieën met compleet voorbijgestreefde opvattingen over nostalgie, heldendom, trouw en liefde voor koning en vaderland. Adelijke geslachten waren hun blauwe bloed gaan vergieten volgens de spelregels van het suïcidale duel, en hadden daartoe een leger van figuranten ingezet, onder muzikale aanvuring van trommelaars, trompetblazers en doedelzakspelers. Hun strijders droegen bakkenbaarden en monocles, ze waren gewapend met aftandse geweren, bajonetten, pieken, sabels en handgranaten en kwamen in uniformen met gekleurde broeken, kniekousen, kurassen, tulbanden, berenmutsen, flossen, veren en bonten kragen. Ze vertrokken op honden- en ezelskarren met de volle steun van de pastoor en de kapelaan, maar kwamen in een beestachtige, onchristelijke afslachting terecht die slechts het zaad plantte voor de volgende oorlog. De zeventigste verjaardag van het schot van Gavrilo Princip werd herdacht, ook de vijfenzeventigste een paar jaar later, maar de ceremoniële plechtigheden verliepen zonder veel animo. De tijd was zijn gang gegaan, wie nog gesprekken over de oorlog probeerde te voeren werd onderbroken met de woorden: 'zie je daar were met joen oorlog, ga je dar nu een keer van zwiegen?' Er was een andere oorlog overheen gegaan, een cataclysmische tussen Goed en Kwaad, ontstaan uit een nog groter en collectievere waanzin. Dat was een ernstige, een relevante, een diep-tragische, een exemplarische, want er was een gevaarlijk denkbeeld in verslagen. De eerste oorlog, de andere, die in onze dorpen was uitgevochten en bij onze waterlopen tot staan gebracht, viel erbij in het niet.

Ik zie nog wel mijn grootmoeders, hoe ze daar zaten, ieder in hun eigen ‘plekke’ in hun simili-lederen fauteuil naast hun eettafel met gebloemd toile cireetje met hun rozige oogleden vergroot door het leesvierkantje in hun brillenglazen. Ze hadden het nooit over oorlog of krijgsvoering, ze deelden hun leven op in ervoor en erna, ze spraken van gevlucht zijn, van moeten vluchten, van vluchten naar, en van hoe vandaar terugkeren. Ze hadden in dichtbevolkte schuren en stallen geslapen, ze hadden zich afgevraagd waar de anderen waren, ze waren elkaar uit het oog verloren. Het had vier jaar geduurd voor ze weer bij elkaar konden komen. Ik luisterde ademloos maar miste het kader en stelde geen vragen omdat ik het gevoel dat dat ik het hoorde te weten allemaal, en al lang. Ze hadden deel uitgemaakt van de eeuwig dreinende, dieptreurige vluchtelingenstaat, maar ik zag niet het verband met een loopgravenoorlog. Ze hielden op met erover te praten, ze moeten hebben gevoeld dat het was zoals met alle grote inbreuken op een mensenleven: zolang iedereen ze heeft meegemaakt, zijn ze niemands verhaal. En als er dan een generatie komt die het niet meer heeft meegemaakt is het te laat: het valt niet meer te vertellen, er is geen beginnen meer aan.

(En ze hadden natuurlijk ook niet graag dat iemand anders hun verhaal vertelde. Tegen wie het probeerde zeiden ze steevast: Was je erbij misschien?)

Maar toen ineens, ik was al volwassen, was er in de Westhoek een man met een plan. Hij besefte al vroeg dat de oorlog van onze geboortegrond te kampen had met een imagoprobleem. En hij wist hoe de onbevattelijkheid van een omvattende oorlog overzichtelijk kan worden gemaakt. Hij onderscheidde uit de kakofonie van historische bronnen de toonaarden. Hij haalde de ritmiek uit de graven. Ineens lag weer iedere soldaat daar apart, met elk een eigen leven, met een eigen verleden en eigen ambities. Hij begreep, om het met de woorden van Olga Tokarczuk te zeggen, dat verdriet in elk voorwerp aanwezig is. Als het onmogelijk is om alles tegelijk te begrijpen, helpen de brokstukken.

Hij was het die me bij een gelegenheid die hij waarschijnlijk al lang is vergeten eenvoudigweg de vraag stelde: waarom schrijf jij, die van hier bent, niet over die oorlog?

Nadat ik me eindeloos had afgevraagd wie ik was om aan die oorlog van mijn voorouders te raken - het waren hùn verschrikkingen en hùn evacuaties – verzamelde ik de nodige arrogantie. De ervaringsdeskundigen waren dood, hun eeuwige stilte was mijn kans, er was niet meer hun hete adem of hun eeuwig corrigerende blik, en niemand zou nog vragen: was je erbij misschien? Onze voorouders maken zich door te sterven vatbaar voor interpretatie. Ze geven ons bij hun overlijden de permissie om ons een voorstelling te maken, om verbanden te leggen, zelfs om hypothesen te formuleren. We maken gebruik van onze achterafblik en scheppen orde in hun verhaallijn. We gaan mee in hun drama en lijmen honderd jaar scherven. Piet Chielens schonk met die aanpak drie generaties troost. Hij gaf aan de ouden, die ons ondertussen al zijn ontvallen, op de valreep de garantie dat het drama dat ze hebben moeten doorstaan is gedocumenteerd, en dat hun pijn dus nooit meer onopgemerkt kan zijn gebleven. Voor de middengeneratie zorgde hij dat ze mochten meemaken dat hun dierbare ouders op hun oude dag deze geruststellende zekerheid nog kregen. De jongsten geeft hij tot in vele komende generaties de kans om te leren, en ook dat werkt troostend. Dankzij de kennis die in het Flander’s Field Museum is verzameld zijn zij er niet meer toe veroordeeld zich de geschiedenis te laten herhalen, en weten ze meteen wat er wordt bedoeld - of zouden het moeten weten - als iemand zegt: ‘Het is oorlog, de vluchtende burgers komen naar hier’.

©Anne Provoost

Uit: Nous irons en Flanders, Festschrift voor Piet Chielens, een uitgave van Flander's Field Museum, uitgereikt op 4 mei 2022, pag. 319-323