Lezingen

Nieuws
Werk
   -Alle
   -Ebooks
   -Luisterboeken
   -Bewerkt/Verfilmd
   -Vertaald
   -Bekroond

Auteur
   -Biografie
   -Bibliografie
   -Prijzen
   -Interviews
   -Standpunt
   -Dissertaties
   -Favorieten

Audio/Video
Foto's
Contact

Wie het landschap bewaart

Het is nog najaar van tweeduizendveertien als ik me al loop af te vragen waar ik me ga terugtrekken op de vooravond van tweeëntwintig april tweeduizendvijftien. Ik wil me die dag in een open vlakte bevinden, in een landschap dat zo goed mogelijk lijkt op het landbouwgebied dat mijn voorvaderen bewerkten: akkers afgewisseld met struwelen, knotwilgen aan de rand van zompige beken, hier en daar bakstenen boerderijen, erven, schuurtjes, populieren en weitjes er omheen, melkkoeien, wat kleinvee, loslopende boerderijhonden, als het kan een koppel ganzen… Mijn grootmoeder groeide kort na de eeuwwisseling op op een boerhof in Boezinge in de West-Vlaamse Westhoek. Honderd jaar geleden, op de avond van tweeëntwintig april negentienvijftien, werd ze opgetild, op het achterberd van haar vaders paardenkar gezet, en uit haar geboorteplaats verdreven. Naast haar zat haar zusje van zeven, voor haar, bijna tegen de dissel aan, haar moeder met de baby, te voet achter de driewielskar op hun inderhaast aangetrokken leren laarsjes haar grote zussen en broers, ook de achttienjarige Marie, het ‘achterlijke’ zusje dat aan de vallende ziekte leed, en geen lawaai kon verdragen. Voor en achter hen op de weg schreeuwende buren, hoestende soldaten, hinnikende paarden, jankende honden, en van over de vaart heviger geratel van artillerie en mitrailleurs dan ze al hadden gehoord het voorbije halfjaar. Vier jaar later, in de herfst van negentiennegentien, kwam mijn grootmoeder voor het eerst terug naar de plaats. Ze was dertien intussen. Ze moest vaststellen dat van haar boerderij geen steen op de andere was gebleven. Ze vond nog een stukje keldertrap, bloot onder de hemel: de treden gaven toegang tot een vierkante plas vol algen.

Mijn grootmoeder Anna Vandewalle werd met duizenden andere kinderen naar Frankrijk geëvacueerd, ver weg van hun ouders en van de gevaarlijke frontzone. De plaatsen waar de kinderen zijn geweest bezoek ik een na een, honderd jaar na datum. Ik vertel het verhaal van mijn grootmoeder unauthorised. Ze stierf als een van de laatste van haar generatie. Net als alle andere weggebrachte kinderen heeft ze niets verteld over haar tijd in de kolonie. Ik moet me op de landschappen en omgevingen verlaten. Ik moet hopen dat die meer zullen vertellen dan de kinderen hebben gedaan, dat zij het verleden wel vrij zullen geven.

De avond van de honderdste verjaardag is er in Boezinge een ceremonie gepland, met Koning der Belgen in het gezelschap van een politieke en een militaire delegatie. Er zullen bloemenkransen worden neergelegd. De muziekkapel zal marsmuziek spelen. Er wordt pers verwacht. Prominenten zullen speechen. Hun stemmen zullen worden versterkt door luidsprekers. Ik besef al vrij vroeg dat ik een andere plek zal moeten zoeken, een gelijkende, wil ik iets van het landschap verstaan.

Op de avond van de herdenking loop ik door de Vierhonderdpolder richting de Knockert en de Antwerpenpolder in Cadzand in Zeeuws-Vlaanderen. Ik kom voorbij slootjes, heggen, houtkanten, kreken, rietvelden, grindpaden, bosjes en beemden. Het is een heldere, kalme dag, net als honderd jaar eerder. De zon zakt achter de wolken. Hij is oranje, morsig, met de vochtige glans van een gescheurde dooier. De wind blaast uit het Noordoosten. Hazen verplaatsen zich op lange poten over de pas ingezaaide akkers. De koddig gepruikte knotwilgen dragen lichtgroene halo’s. Er is getril van veren in de lucht, gekoerd van baltsende hoenders, gehak van ganzen die naar Scandinavië gaan. Onwezenlijk is vooral het gebulder van een kanon over de akkers. Het dient om de duiven van het zaaigoed weg te houden, maar het lijkt in scene gezet, een bedoelde soundscape ter evocatie van iets uit het verleden.

De boerderij van mijn overgrootouders stond in Boezinge op anderhalve kilometer van het front. Tussen hun boerhof en de Duitsers lag het Ieperleekanaal met erachter een smalle strook niemandsland. Obussen zetten met vaste regelmaat de horizon in vlam. De kerktoren was neergehaald, de huizen rondom hadden de missers opgevangen, de muren van het klooster waren ingeslagen, de jongens- en de meisjesschool waren ingenomen door soldaten. Er zaten kraters in de wegen. De boeren hadden geen vrije doorgang meer. Overal bivakkeerden militairen op de erven. Ze kwamen de boter halen, eisten het stro op, pakten het vee. Mijn overgrootouders waren nog altijd ter plaatse. Ze kozen voor de tactiek waar de inwoners van de Westhoek zich generaties lang in hebben bekwaamd. Je hoofd intrekken, niet opvallen, je stilhouden als een haas in de storm. Ze hielden hun luiken dicht. Ze zetten in alle kamers emmers met zand. Als hun vee door shrapnel werd geraakt gingen ze met messen en kuipen naar de broekweiden, voerden een noodslachting uit, verkochten het vlees aan de soldaten. Een hoge militair kwam zeggen dat het beter was om weg te gaan: een pas aan te vragen, gebruik te maken van de gratis treinen die door de Belgische overheid werden ingelegd, werk te zoeken in Frankrijk tot aan het einde van de oorlog. Maar mijn overgrootouders waren Westhoekse boeren. Ze gingen de oorlog te lijf als een natuurfenomeen: ze verzonnen slimmigheden, vochten terug, hielden stand. Ze zagen geen verschil tussen een overstroming of een verwoestende hagel en die grote wereldbrand waar ze in terecht waren gekomen. Weggaan kwam niet bij hen op, ze zetten zich schrap en deden wat ze altijd hadden geleerd: zich weren zonder op te geven.

Mijn familie bestond uit middelgrote erfpachters. Naar Westhoekse normen waren we middenklasseboeren. We bewerkten het landeigendom van graven en baronnen die in verafgelegen kastelen woonden. Mijn ouders behoorden tot de eerste generatie boerenkinderen die het erf verlieten om ‘te gaan werken’. Door hun beslissing ben ik buiten de boerenstand opgegroeid. Toch heb ik mijn hele jeugd op boerhoven vertoefd: om te spelen, later om me nuttig te maken. Ik fietste van het ene boerenbedrijf naar het andere, begaf me onder het werkvolk, hing rond in de stallen, verrichte kleine taken om mezelf tegen de vieren een plek aan de grote keukentafel te garanderen. Om de hoven te bereiken moest ik over dodenakkers gaan, voorbij de hulppost van Essex farm waar John McCrae zijn wereldberoemde dichtregels schreef: In Flanders fields the poppies blow. Nog geen gedenkteken toen, geen bord met toeristische uitleg, enkel een reeks altijd donkere, naar sloot en pis ruikende bunkers waar ik niet in kon omdat de netels hoger groeiden dan ik. ‘Den anderen oorlog’ deed ons aan de pruikentijd denken, met die kleurrijke uniformen, die pofbroeken, die kepies met pinnen en pluimen, de gewoonte om elkaar met bajonetten te lijf te gaan, bij charges trommelaars, trompetblazers en doedelzakspelers mee te sturen, mitrailleurs op hondenkarren te zetten, ambulances te laten voorttrekken door paarden. Op de akkers vonden de vreemde tenues van toen: doorgeschoten helmen, halfvergane ransels, kartetsen van brisantgranaten, geroeste handrevolvers. Voor een kilo loodballetjes kreeg je bij de ijzerhandelaar acht frank. Er gingen tachtig ‘lootens’ in een kilo. Voor een koperen kop van een obus kon je een volle twintig frank krijgen. Als je de obus met een hamer en een beitel opensloeg kon je er het buskruit uit opvangen en het op de zwarte markt verkopen - de ETA en de IRA gaven er goed geld voor, werd er gefluisterd. Het werd als brandversneller gebruikt, om wekelijks het huisvuil te verbranden: het knetterde goed en je kon zelfs als het vochtig was stoken. Op het land van onze oudtantes op de Zwarteleen werden twee gouden trouwringen gevonden, een gewoon los in de aarde, een met het vingerkootje er nog in. Bij het ploegen rammelde er regelmatig gebeente in de scharren. De boeren haalden dijbeenderen van hun velden, ruggenwervels, stukken schedels. Ze legden ze rustig opzij in de akkerrand, vergaten ze achteraf, waardoor ze in onze handen kwamen. Gealarmeerd raakten ze slechts als het geluid van metaal in de ploeg weerklonk. Het werk werd ogenblikkelijk gestaakt, DOVO werd gebeld, de Dienst voor Opruiming en Vernietiging van Ontploffingstuigen. Ze wisten dat ze niet voorzichtig genoeg konden zijn. Het gebeurde wel meer dat een boer een doorgeroeste blindganger raakte, en vervolgens de lucht in ging met tractor en al.

Op tweeëntwintig april negentienvijftien kwamen er tientallen Franse soldaten het erf van mijn overgrootouders op lopen: het hoofd in de nek, de handen aan hun hals, ongewapend, onvergezeld van hun officieren, als dronkenmannen zwalpend. Ze zakten door hun knieën en schreeuwden om water. Ze ademden met gierende uithalen. Ze hoestten bloed en grijs schuim naar buiten. Hun gezicht werd grauw, dan blauw, dan bijna zwart. Ze bleven liggen waar ze neergevallen waren. Ze stikten terwijl de kinderen toekeken.

De batterijen die op verschillende plaatsen in het landschap verscholen zaten sloegen aan. Een velocyclist kwam in volle vaart de boerhoven langs, schreeuwend dat iedereen van de openbare weg af moest gaan, plaats moest maken voor de oprukkende troepen. Over de Steenstraat naderden regimenten soldaten, voetvolk in looppas, cavaleriesoldaten in galop, Belgen, Fransen, Canadezen, kolonialen, Zoeaven. Uit tegenovergestelde richting naderden burgers, mensen die al sinds jaar en dag in de omgeving woonden, nieuwkomers die naar Boezinge waren gevlucht om de oorlog te doorstaan, hun kinderen op de arm, ouderlingen met zich mee zeulend, roepend: ‘Loopt door, loopt door! Gas! Duitsers! Granaten!’ Verkenners hadden dagen tevoren al gezien dat de Duitsers cilinders ingroeven. Spionnen aan de bezette zijde hadden de legerleiding bericht gestuurd dat de Duitsers in hun Gentse oorlogsfabrieken duizenden gasmaskers hadden gemaakt. Duitse overlopers waren de geallieerden met de handen in de lucht genaderd om ze te waarschuwen voor een nieuw en dodelijk wapen. Maar niemand was op de hoogte gebracht in Boezinge en in Steenstraete.

Mijn overgrootvader August leidde zijn paard achterwaarts de dissel in. Mijn overgrootmoeder Marie-Louise beval de oudsten de kafzakken en de dekens van de voute te halen, ze op de driewielskar laden, en het huis in te gaan om zo veel mogelijk jassen en schoenen. Anna en haar zusje werden op het achterberd getild. August gaf het paard met een nerveus gebaar de teugels. Ook wie om de kar heen liep maakte haast. Ze bewogen mee met de foule, met de andere vluchtenden, wilden zo spoedig mogelijk weg van het lawaai, van de gele nevel die over de akkers naderde, van de Duitsers die nu ongetwijfeld het Ieperleekanaal over kwamen. Van tijd tot tijd moesten ze in de akkerrand gaan staan om het militaire gerij dat hen tegemoetkwam door te laten: de bromfietsen, de vrachtwagens met munitiekoffers, de kanonnen getrokken door paarden, de ambulances, de voorraden water voor de vergiftigde soldaten. Dan weer voort, en terwijl ze zich steeds verder verwijderden van het huis met de opgeaarde gevel, de voorplaats met de eettafel, de buffetkast met het bloedrobijnen glas, de zwarte kachel met het geblonken koperen handvatten, de keuken met de verse voorraden, werd achter hen het Sas opgeblazen, het remarquabele bouwwerk dat er honderden jaren had gestaan, en van Ieper in de middeleeuwen een bloeiende lakenstad had gemaakt. Het vee brak uit de omheiningen. Konijnen, waterratten en muizen legden hun vergiftigde karkassen op het land. De hoge vaart stroomde leeg in de lage. Hun achterland verwaterde.

In de Vierhonderdpolder probeer ik me van het gebeuren een voorstelling te maken. Hier zijn nog broeken, meersen, slenken, struwelen, natte ruigte. Deze plek lijkt meer op de Westhoek dan het landschap aan Steenstraete waar op dit moment de koning met zijn bloemenkrans staat. De Westhoek werd niet enkel overhoopgehaald door de oorlog, maar werd jaren daarna, in de tweede helft van de eeuw, ook nog eens onderworpen aan een grootscheepse herverkaveling. Beken en sloten werden in rioolbuizen gelegd. Dreven, landweggetjes, kerkwegels en jaagpaden werden overbodig bevonden en uitgevaagd. Wie het landschap nog wilde doorkruisen liep tegen hekwerk aan, paplaurieren hagen, elektrische omheiningen, Bekaertdraad. Randen, bermen en kruidboorden verdwenen. Bladverliezende bomen werden gerooid en vervangen door blauwe dennen, taxushagen en coniferen. Braamstruiken werden uitgerukt, grind werd in graskanten gestort, het landschap werd ondoorwaadbaar gemaakt. Wie zich wilde verplaatsen, mocht alleen nog over de openbare wegen gaan. Stinkende gouwe, lisdodde, fonteinkruid, korreblommen, kattenstaarten, dotterbloemen en weegbree verdwenen. Klaprozen bloeiden van Portugal tot Polen, maar in Flanders’ Fields werden ze gemaaid en met herbiciden bestreden.

In Zeeuws-Vlaanderen ben ik teruggekeerd: naar april negentienvijftien, naar mijn geboortegrond, naar mijn grootmoeder. De plek heeft meer tot mijn verbeelding gesproken dan mijn geboorteplaats ooit heeft gedaan. Daar is namelijk een oorlog minder voorbijgegaan, en daar heeft men werk gemaakt van bewaring. Dat is vandaag de opbrengst van het land, het onvervreemdbare profijt van de Zeeuwen. Zij hebben het geluk gehad buiten ‘den anderen oorlog’ te zijn gebleven, maar hebben ook beter begrepen dat wie zijn landschap bewaart, niet alleen zijn grond eert, maar ook zijn generaties.

© Anne Provoost