De Morgen
4 juni 2022
Dirk Leyman
Anne Provoost: ‘Ik voorspel de hele tijd drama’s. Tijdens covid kon ik me echt uitleven’
Anne Provoost voelt zich weer een debutant. Haar eerste poëziebundel Krop is soms ingetogen, dan weer furieus en spontaan. Ze dicht over liefde, ‘klimaatcataclysme’, pandemie en dood. Maar ook over verzet. ‘Ook Herman Brusselmans is geëngageerd.’
‘Ah, je gaat dat opnemen. Dan moet ik op mijn woorden letten”, lacht Anne Provoost (57) als ik op mijn telefoon de opnameknop indruk. “Juist niet”, zeg ik. “Je hoeft vooral niet op je woorden te letten.” En dat doet ze uiteindelijk ook niet.
Praten met Provoost is een rocamboleske belevenis. Het is als een rit op een paard in galop, dat evengoed soms bruusk tot stilstand komt én zijn omgeving rustig in zich opneemt. Om er dan weer spoorslags vandoor te hollen. Haar geest schiet soms alle richtingen uit. Ze denkt graag na “over de kracht van woorden”, zegt ze. Ze steekt over tal van thema’s het vuur aan de lont. Maar ze is ook meesterlijk in zichzelf relativeren, als ze iets te veel doordraaft. “Mijn ultieme zelfridiculisering”, noemt de schrijfster het.
Provoost loodst me door haar huis in hartje Borgerhout naar de overvloedige tuin die je zonder voorbehoud paradijselijk kunt noemen. Onze afspraak liep even vertraging op, omdat haar man - activist en essayist Manu Claeys - covid had opgescharreld. Hij is verbannen naar het huis van haar dochter, achteraan in de tuin. “We kunnen zwaaien, ja”, zegt ze terwijl ze een kan zoethoutthee met gember prepareert. “Dus het valt best mee, die quarantaine.”
Provoost staat bekend als een stem in veel actuele debatten – van klimaat tot vrije meningsuiting – maar ook als veelvuldig gelauwerde (jeugd)schrijfster die zij aan zij met generatiegenoot Bart Moeyaert (ooit haar buurman) het buitenland veroverde. Haar door Hans Herbots verfilmde Vallen (1994) en De arkvaarders (2001) verzamelen nog steeds nieuwe vertalingen. Maar de laatste jaren kwamen er minder boeken van Provoost in de rekken, al geeft ze zich dagelijks totaal voor haar schrijverschap. Provoost dompelde zich onder in een groot project over WO I en de bijzondere geschiedenis van haar grootmoeder – daarover meteen meer – maar liep daar bijna in vast.
De poëzie bleek zowel bliksemafleider als ontsnappingsroute. Met Krop publiceert ze zowaar haar eerste, grote, ruimhartige dichtbundel, thematisch rijk, toegankelijk en teder, maar soms ook furieus. Waarom was nu het moment rijp om haar over tijdschriften verspreide poëzie eindelijk in een bundel te gieten? “Om ze samen te houden, om niet te vergeten dat ik ze heb”, klinkt het laconiek. “En omdat ik vond dat er een samenhang te bespeuren was. Dat vond mijn uitgever trouwens ook. Ik had geen beperking en geen protocol. Ik kreeg de vrijheid te selecteren tot alles zijn bedding vond.”
Wat is de directe aanleiding voor u om gedichten te schrijven?
(ernstig) “Elk gedicht is een krop. Dat is iets wat zich opstapelt in de keel, door een schildkliervergroting bijvoorbeeld, of bij een pelikaan die zijn jongen voedt. Voor mij zijn dat woorden die eruit moeten. Poëzie was een manier om te communiceren tijdens een crisisperiode. Ik ben al een aantal jaren, bijna een decennium zeg maar, aan het werken aan Kinderen van de IJzer, een roman die toch altijd bij de non-fictie wil aanleunen, gebaseerd op wat er met mijn grootmoeder is gebeurd. Zij is als koloniekind tijdens de Eerste Wereldoorlog naar Frankrijk gestuurd. Met dat boek heb ik al een tijdje last van cadansstress.”
Cadansstress? Dat is een nieuw woord.
“Ik begon met een metrum te schrijven. Ik schreef eigenlijk een boek van duizend bladzijden in verzen. Dat was niet vol te houden. Ik begon betekenissen te veranderen in functie van de klanken in een woord. Dan ga je een woord met een a vervangen door een woord met een e, louter voor het binnenrijm. Dat is nogal riskant als je een tekst schrijft waarin feiten cruciaal zijn, vind je niet? (lacht) Mijn roman gaat over vluchtelingen, je kunt toch niet mensen in de oorlog naar een ander dorp sturen omwille van de klank, of omdat dat beter is voor de cadans?”
En dus boden poëzie en lyriek u een vluchtroute?
“Inderdaad. Ik kon kanaliseren en instrumentaliseren wat me belemmerde. Ik schreef parallel, in twee modussen. Ik begon de avond met een uur werken aan een gedicht. Daarna kon ik weer naar mijn fictiewerk, doordat de lyriek uit mijn systeem was verdwenen of zo. Mijn roman wil ik heel sec vertellen, zonder metaforen. Dat alles gebeurde overwegend tijdens de lockdown.”
Toch zou ik Krop niet zomaar covidpoëzie noemen. Het virus en wat het veroorzaakte duikt regelmatig op in de gedichten, maar het domineert niet.
“De bundel gaat natuurlijk wel over zaken die mij in de coronaperiode duidelijk werden. Het was de eerste grote crisis van de huidige generaties, waarbij we onze gewoonten grondig moesten aanpassen. Tenzij je in de jaren 1970 de oliecrisis meerekent. We hadden tijd, alles viel stil. Je moet weten, Manu en ik hebben allebei reusachtige families. Wij zijn echte familiemensen. Dat schoot er allemaal bij in. We vergeten snel in wat voor onzekere situatie we met z’n allen zaten.
“Weet je nog hoe we onze sinaasappelen wasten voor we ze opaten? We dachten dat we konden sterven door naar de winkel te gaan. Tegen mijn ouders in de Westhoek zei ik: ‘Laat de buren de boodschappen doen, jullie gaan niet meer naar buiten. En laat je boodschappen 24 uur staan.’ Dat klinkt nu te gek voor woorden, toch? Mijn moeder zegt nu regelmatig: ‘Anne, jij was een dramaqueen met je rampscenario’s, je bent een schrijfster met te veel fantasie.’
“Ik herinner me ook nog dat ik naar de supermarkt ging via de roltrap en dat een man zijn mondkapje afdeed om te niezen. De trap rolde door en ik voelde de druppels op mijn gezicht neerdalen. Ik kwam thuis en zei tegen Manu: ‘Als ik nu niet doodga, dan weet ik het ook niet meer.’ Gelukkig hebben we nooit ons gevoel voor humor verloren.
“Ik begon mezelf te observeren: ik zit in een crisis, wat doe ik? En ik realiseerde me dat ik maar twee dingen had die me houvast boden: cijfers en woorden. De virologen gebruikten cijfers én woorden. Ze kalmeerden ons met uitleg en berekeningen. Ik ben geen cijfermens, ik dacht: ik ga mezelf gezond houden door woorden te gebruiken, door gedichten te schrijven. Ik laat me niet gek maken.”
Poëzie als tranquilizer, als het ware?
“Ja, ik had niets om mezelf te sussen en te belonen, behalve woorden. Het was een uitstekend tijdverdrijf, een manier om niet de hele dag geobsedeerd de media te volgen, want ik wilde echt alles lezen over dat virus. Een gedicht floept er niet zomaar uit. Er gaat hier geen gedicht buiten zonder dat ik honderd keer elk woord van plaats heb verwisseld.”
Dat merk je er niet aan. Sommige gedichten komen heel spontaan en direct op de lezer af.
“Dat is natuurlijk mijn einddoel: een gedicht dat aus einem Guss ontstaan is. Een dichteres die nieuw is in de poëzie moet ook bepalen waar ze zich plaatst op het spectrum van de begrijpelijkheid. Ik ben in de Germaanse destijds opgeleid met de experimentelen en Vijftigers, zoals Lucebert en Armando… Aan het andere uiterste hadden we Herman de Coninck, onze grote held. Zijn verzameld werk ligt altijd op mijn werktafel terwijl ik schrijf. Al die lagen en toch kristalhelder zijn: daar rolden onze ogen van uit onze kassen.”
De ondertitel van Krop is: ‘Want er is tussen ons iets enorms aan de gang’. Gaat dat zowel over de wereld als over de liefde?
“De dichtbundel bevat twee soorten gedichten, die over de liefde en die over het klimaatcataclysme. Vanzelf gaan lezers dan zeggen: het zijn liefdesgedichten en geëngageerde gedichten. Maar ik verzet me tegen het stempel ‘geëngageerd’. Dat vind ik een lastige typecasting. Dat komt altijd terug: Provoost is geëngageerd. (windt zich op) Want ja, ze doet aan politiek. Ik begrijp het wel, er is die associatie met Manu, met stRaten-generaal en met mijn inzet voor deze buurt. En ik heb ooit op een lijst gestaan (van Groen, red.). Dus zou ik een boodschap hebben. Maar bevat niet alle literatuur een boodschap? Boodschappenvrije teksten bestaan niet. Ook Herman Brusselmans is geëngageerd. Ook hij definieert zijn wereld.”
Maar dat u zich druk maakt over wat er in de wereld gaande is, is een understatement. Uw gedichten puilen ervan uit.
“Mijn krop is niet mijn individuele verdrietje. De vervuiling, de verkeersdoden, de covidcrisis, de oorlog, de klimaatcatastrofe: ze maken gevoelens van opstandigheid los. Mensen gaan dood, ik zal doodgaan, dat hoort bij het leven. Maar die ‘nieuwe’ rampen, die horen niet bij het leven. Als de mens ze niet had veroorzaakt, hoefde alles niet zo te zijn. En dat is mijn krop. De klimaatcrisis is begonnen. De welstellende middenklasse merkt er nog niet zoveel van, maar binnen een paar jaar gaat dat veranderen. En daar komt nu ook de oorlog in Oekraïne bovenop.”
Toch bewaart Provoost ook haar nuchterheid, een sangfroid, ondanks haar opspelende felheid. “Je zou het misschien niet denken, maar ik ben helemaal verzoend met het leven. Ik word deze zomer 58 jaar. Wie zo lang mag leven, zal en moet tegenslagen kennen. Er zullen mensen in mijn omgeving ziek worden, doodgaan, misschien word ik zelf wel ziek. De kans is groot dat ik binnenkort mijn ouders ga verliezen. Dat maakt me verdrietig, maar het veroorzaakt niet de opstandigheid waar ik het over heb. Over mijn eigen sterfelijkheid treur ik al helemaal niet.”
Het doet me denken aan wat u ooit in De Standaard zei over ‘Het einde’ en de dood: ‘Ik vind de dood een ploert van een schoft, en tegen mensen die geloven dat er een godheid bestaat die dit leven ontworpen heeft, zeg ik altijd: wat een ongelooflijk slecht ontwerp. Maar het maakt me niet zwaarmoedig, integendeel, het geeft me een zekere lichtheid.’
“Dat blijft overeind. Of koketteer ik nu? Ik houd aan het leven vast, dat wel. Het drama is overigens niet dat de mens door de rampen gaat sterven. Het drama is dat het tergend langzaam zal gaan, en gepaard zal gaan met heel veel verdriet. Als de mens dan toch moet uitsterven, dan liever in een flits, door een meteoriet dan door een lange, tergende klimaatuitputting. Mensen op de evenaar zonder voedsel door de klimaatopwarming, zonder water, ziek van de hitte: dat is het echte drama. Ik weet dat ik Manu kan verliezen. Dat zal gruwelijk zijn. Vandaar dat ik in het gedicht ‘1 april’ schrijf: ‘We zullen elkaar alles vergeven behalve dat de ander de eerste is die voor de laatste keer ademt’. Maar die angst is futiel. De levenswijsheid die komt met de jaren noopt me ertoe om die in perspectief te houden. Het is de teloorgang van alles wat de mens ooit heeft opgebouwd die nu dreigt. Dat is van een geheel andere orde.”
Er valt een stilte, je zou van minder. En om haar woorden te laten bezinken, voert de kwikzilveren Provoost een nieuwe kan zoethout-gemberthee aan en haalt ze een bokaal Italiaanse amandelkoekjes, terwijl ik wat rondstruin in haar tuin. Die oogt tegelijk wild én uitgekiend, met een verbluffende variëteit aan planten en bloemen. Aan een muur hangt een wegwijzer richting Echternach. “Mijn man vraagt zich vaak af waar dat eindigt met mijn planten. Zeker omdat ze in de winter binnenshuis moeten staan. Dan is er geen plaats meer in huis.”
Provoost noemt het “een esthetisering van haar omgeving”: “Al wil ik bewust de ruimte geven aan vogels, insecten, hommels en groen. Ik ga de blaadjes niet opruimen. Toch kan ik niet floreren als ik geen balansen en ritmieken nastreef. Als ik een spiegel ophang, kan het me hinderen als hij een centimeter te laag hangt. Het moet volgens de gulden snede. Mijn kinderen noemen me om al die trekjes ‘een figuur’.”
Klinkt het oneerbiedig als ik zeg dat uw poëzie van meerdere walletjes eet?
“Ik wilde in de bundel laten zien dat er iemand aan het klavier zit die taal uittest. Want ik ben eigenlijk te oud om als dichter te debuteren. Desondanks gingen er deuren open. ‘O, wacht, dat is ook mogelijk, een gedicht van zeven woorden.’ De ongelimiteerde mogelijkheden van poëzie verbluften me. The sky is the limit, de hokjesgeest in de poëzie ligt achter ons, en dat is voor een dichter een droom.”
En, benadrukt Provoost, we hebben gelukkig steeds meer woorden ter beschikking om uitdrukking te geven aan onze gedachtewereld. “Als er iets heel ergs gebeurt, zeggen mensen al snel: ik heb hier geen woorden voor. Op dat vlak maken de laatste generaties enorme sprongen. Ik realiseer me hoe beperkt de woordenschat van mijn grootmoeder moet zijn geweest bij het verwoorden van haar gevoelens.
“Herinner jij je nog de opkomst van de uitdrukking ‘ik ben gefrustreerd’? Als kind kende ik dat woord niet. Ga nu naar eender welke school en de kinderen gebruiken het. Dat is een verrijking, onze woordenschat vermeerdert en de nuances worden duidelijk. Mijn grootmoeder heeft het woord ‘trauma’ niet gekend, terwijl ze een frontkind was die de eerste en tweede slag bij Ieper heeft meegemaakt. ‘Een groot ego’, ‘een burn-out’, ‘narcisme’: tegenwoordig gebruik je die woorden gewoon aan de keukentafel. Ik ben er supervoorstander van om alles tot in het oneindige te benoemen. Het is natuurlijk ook de essentie van mijn job als schrijver om niets zonder woorden te laten.”
U schrijft in het gedicht ‘De wereld op zijn einde’: ‘Kunst, eerwaarde heren en dames, zal de wereld op zijn einde niet maken, op zijn einde, als het allemaal is afgelopen/de aarde stil wordt…’ Dat klinkt behoorlijk pessimistisch over wat kunst kan teweegbrengen.
“Kunst is meer dan een accessoire. Maar kunst kan de wereld niet redden als het er echt om spant. Kunst is een van onze copingmechanismen, net als de liefde. Een van de films waarmee ik volwassen ben geworden is Man of Flowers van Paul Cox. Die ging over de ultieme esthetisering van een mensenleven. Ja, ik problematiseer dat, net zoals de film dat deed. Kunst is balsem op de ziel, maar kunst kan alleen maar de wereld redden buiten de crisis. Zodra de crisis begint, wordt kunst een troost of een vlucht. Toch vrees ik dat er een moment komt waarop het allemaal in het gedrang komt.”
Vooral door het klimaat, waarnaar u veel verwijst?
“Als je het te warm hebt, komen de twee pijlers die vandaag het allerbelangrijkste lijken, de liefde en de kunst, te vervallen. Je kunt de liefde niet meer bedrijven als het vijftig graden is. En kunst kan je niets meer schelen. Kijk naar India momenteel, vijftig graden en daar valt het leven stil.
“Ik ben een week ziek geweest tijdens de hittegolf van twee jaar terug. Het klimaatcataclysme, dat is geroosterd worden, het is letterlijk de hel. Je komt in een spiraal terecht. Ik herinner me het moment dat ik dacht: ik zou mijn ramen moeten bedekken, maar dat kan niet meer want het is te warm.
“Er kan agressie ontstaan bij mensen van wie je denkt dat ze je naasten zijn. We onderschatten het allemaal. We blijven het maar hebben over een graadje of twee meer zonder rekening te houden met het overtuigende wetenschappelijk bewijs van het zogenoemde tippingpoint.”
In het gedicht ‘Cheerleaderlied voor de onbeslisten’ lijkt u het activisme te propageren. ‘Het is vast en dus ooit / te laat – laat het dan / maar nu zijn/ kom en begin’. Maar kunt u begrijpen dat mensen toch niet tot actie overgaan?
“Het is een oproep tot de daad, ja. Dit gaat over de bedrading in onze hersenen. We zijn mentaal ingesteld om onszelf altijd te verbeteren. Elk volgend jaar van ons leven moet beter zijn dan het vorige, elke generatie wil het beter hebben dan de vorige. Bijna darwinistisch. Maar mensen zijn ook vernuftig bedraad om zichzelf goed te praten. Iedereen heeft zijn pasklare uitleg voor zijn eigen gedrag. We hebben eindeloos veel blinde vlekken. Dit ‘cheerleaderlied’ gaat erover dat we ons handelen niet kunnen blijven uitstellen. Dat we de zwartepiet niet kunnen blijven toespelen aan hogere machten die de oorzaak zouden zijn van de situatie waar we in zitten.
“We vechten tegen ons reptielenbrein. Het is de vooruitgangsdrang van de voorbije tweehonderdduizend jaar die zich nu tegen ons keert. Eén keer op reis, twee keer op reis, vier keer… We lachten ons vroeger een kriek over Imelda Marcos, de vrouw van de Filipijnse dictator Ferdinand Marcos, omdat ze zoveel schoenen verzamelde. Maar nu zijn we allemaal in dat bedje ziek. Vijf paar schoenen, dat was in mijn jeugd een buitensporige luxe.”
Her en der sluipt er ook angst door de pagina’s.
“Een typisch trekje van mij. Ik ben in mijn gezin en omgeving de verzinner van de rampscenario’s. Ik voorspel de hele tijd drama’s. In het begin van de covidmaanden heb ik me echt kunnen uitleven. (droog) En meestal kreeg ik gelijk.”
Is dat niet in contradictie met uw relativerende kijk op de dood?
“Nee, want ik wil die dood niet meemaken. Dat de mens uitsterft, is op zich niet zo erg voor onze planeet. Ik problematiseer de opwarming omdat ik van mensen houd. En het meest van de mensen rondom mij. Maar ik trek me heel snel leed aan. Stuur mij naar India bij iemand die afziet van de hitte, en ik zou die in mijn koffer willen stoppen en naar hier brengen. Kijk, jij zit nu plots in de felle zon, zie ik. Dan vraag ik me meteen af: ga je je niet verbranden? Moet je trouwens niet wat zonnecrème hebben? (lacht).”
Dat wil niet zeggen dat de empathische Provoost de confrontatie vermijdt. “Ik leg ook geen eieren onder de mensen rondom mij. Kom jij hier met je auto of ga jij vier keer per jaar op reis met het vliegtuig? Sta je te roken in mijn tuin? Dan zal ik je ondubbelzinnig zeggen wat ik daarvan vind. Maar ik laat je wél roken. Dat je wil vliegen, dat moet je zelf weten. Ik ga je niet kapittelen. Ik maak jouw rekening niet, tenzij in mijn hoofd. (lachje) Maar dat belet niet dat ik je op andere vlakken kan waarderen.
“Ook in mijn gezin dagen we elkaar voortdurend uit. Ik heb mijn kinderen vegetarisch gemaakt door ze filmpjes te sturen van dierenmishandeling of van hoe slachthuizen er vanbinnen uitzien. De gruwelweg, ja, geen pardon. Of ik stuur ze beelden van huidbeschadiging als ze te lang in de zon zitten. En ze doen dat bij mij ook.”
Een poos geleden mengde u zich in het debat over vrije meningsuiting in deze krant. U wees erop dat mensen ook erg gekrenkt kunnen worden door woorden. En u drong erop aan dat ‘het recht op het vrije spreken altijd gepaard moet gaat met de plicht, minstens het engagement, tot sociale pacificatie’.
“Men las alleen ‘plicht’ en vergat dat ik had toegevoegd: ‘minstens het engagement’. Ik had het dus over een morele plicht. Ik praat mensen niet naar de mond. Dat wil niet zeggen dat ik je verhinder bepaalde dingen te zeggen. Het is niet omdat ik je terechtwijs dat ik je recht op je meningsuiting niet respecteer. Iemand tegenspreken is niet hetzelfde als iemand de mond snoeren. Die twee zaken worden door elkaar gegooid. Dan gaat men beweren dat je iemand cancelt.”
Wat houdt het begrip ‘cancelen’ dan in voor u?
“Ik herinner me nog levendig de tijd dat ik misschien zou gaan lesgeven en ik absoluut niet aan de grote klok wilde hangen dat ik niet meer in God geloofde. Want stel dat ik in een katholieke school terechtkwam! Vijftig procent van de scholen zou me niet meer aannemen. Dat was de realiteit. Dat was cancelen.
“Neem nu J.K. Rowling en haar uitspraken over transgender personen. Ze kaart een onderwerp aan op Twitter. Oké, dat kan. Maar wie de bal kaatst, moet hem terugverwachten, toch? ‘If you can’t stand the heat, stay out of the kitchen’ is een gezegde dat hier erg toepasselijk is. Maar het geldt ook omgekeerd: iedereen moet te allen tijde de mogelijkheid krijgen om de keuken te verlaten. Als het debat te verhit wordt, is het vaak beter om het even te laten rusten.”
Zijn er veel momenten waarop u zichzelf terugfluit? Of dat u vindt dat u er te hevig de beuk in zette? Is uw wereldbeeld over bepaalde onderwerpen gekanteld?
“Ja, doorlopend. Na een lezing of debat kun je me meestal bij elkaar vegen. Dan loop ik eindeloos te herkauwen wat ik heb gezegd. Ik heb me in het verleden zeer zeker vergist in bepaalde opvattingen. In het categoriek als één groep wegzetten van nonnen, bijvoorbeeld. Over de zusters van ons pensionaat konden wij in de jaren 1970 geen goed woord kwijt. Door de research voor mijn boek Kinderen van de IJzer ben ik gaan inzien dat een non ook gewoon een idealiste kon zijn. Wij praatten zonder nuance over die vrouwen, als één monolithische groep, zonder erbij stil te staan dat zij onder mannen moesten opereren. Ik kijk nu wel uit met veralgemenen.”
Provoost weet waarover ze spreekt: ze gaf veel lezingen over atheïsme en schreef het pamflet Beminde gelovigen. “Ik heb altijd nuance bepleit, onder meer met mijn religiometer (haar meetinstrument waarmee je op een schaal van tien kunt nagaan hoe (on)gelovig iemand is, red.). Al heb ik over mijn ongelovigheid zelf lang gezwegen om mijn grootouders niet te choqueren.”
Nu spitst Provoost zich weer toe op haar grootscheepse project over de koloniekinderen in de Westhoek. Tussen de elfduizend en de twintigduizend kinderen werden in de frontstreek tijdens de Eerste Wereldoorlog zonder hun ouders naar Frankrijk en later naar Zwitserland gebracht. Daar was het een stuk veiliger dan in de Westhoek, die op dat moment in brand stond. “Mijn grootmoeder Anna Vandewalle verbleef tussen 1915 en 1919 in zo’n kolonie in het hartje van Parijs”, zegt ze. “Ik geef lezingen over het onderwerp en er blijven maar nieuwe getuigenissen komen. Ook dit boek moet op een dag uit mijn systeem: ik schrijf er al jaren aan, ik moet goed uitkijken of het wordt ook een krop, ja.” (lacht)