Lezingen

Nieuws
Werk
   -Alle
   -Ebooks
   -Luisterboeken
   -Bewerkt/Verfilmd
   -Vertaald
   -Bekroond

Auteur
   -Biografie
   -Bibliografie
   -Prijzen
   -Interviews
   -Standpunt
   -Dissertaties
   -Favorieten

Audio/Video
Foto's
Contact

Achtergrond

De cathartische kracht van water

Of ik het meen…

Lezing bij de gelegenheid van de boekvoorstelling van de Poolse versie van De arkvaarders
Oktober en november 2010
Anne Provoost

Het boek De arkvaarders dat vandaag aan u wordt voorgesteld gaat over de cathartische kracht van water. Ik schets een voor-Bijbels volk dat in angst leeft voor een naderende natuurramp. Een ontgoochelde god beslist om zijn creatie te vernietigen. Dat hij zijn project moet herzien is de schuld van de mensen, ze zijn zo verdorven dat hij zich genoodzaakt ziet hen te wissen. Een paar uitverkorenen mogen hun hachje redden, de rest zal verdrinken.

Mijn hoofdpersonage is een jonge, donkere vrouw voor wie op de ark geen plaats is, en die dus letterlijk uit de boot valt. Ik beschrijf hoe mensen, als er rampspoed wordt afgekondigd, alleen nog in staat lijken om selectief te luisteren. Ze verrichten routinematig de handelingen die ze gewoon zijn. Het lukt hen niet om gepast te reageren op het bericht van verschrikking en doem. Mijn ik-personage Re Jana is wat geslepener dan de meeste anderen. Ze verleidt Cham, de jongste zoon van Noach, en verovert clandestien een plek aan boord. Als verstekeling is ze getuige van hoe het de uitverkorenen tijdens de zondvloed vergaat: ze worden door schuldgevoelens belaagd. Ze troosten zich met het enige in het scheepsruim dat met het verstrijken van de tijd niet bederft, maar gaandeweg beter wordt: de wijn in de vaatjes van Noach. Ik schreef dit boek eind de jaren negentig, toen scenario’s over collectief onheil en verdoemenis meer en meer de kranten haalden: het gat in de ozonlaag, broeikaseffect, ebola, vogelgriep en mond-en-klauwzeer. Men kreeg stilaan door dat nooit eerder de mensheid als geheel zo dicht bij een situatie van onomkeerbaarheid had gestaan. Zelfs tijdens de koude oorlog, toen het ook al leek alsof een globale vernietiging nabij was, bleven we met z’n allen geloven dat de situatie onderhandelbaar was. De Rus¬sen hielden ook van hun kinderen, dus met genoeg goede wil zou er wel een oplossing komen. Ook de millenniumbug liet zich nog goedschiks verdelgen. Maar kort daarna stortten twee torens in zonder dat we met iemand hadden kunnen negotiëren. Van smeltende gletsjers en stijgend zeewater viel ook al niet af te pingelen. Langzaam werd duidelijk welke onderwerpen ons de komende jaren uit onze slaap zouden houden: religie en het klimaat.

In De arkvaarders heb ik mijn onrust over beide verwoord. Wat als straks bij voedselschaarste of rampspoed weer een onderscheid wordt gemaakt tussen volken die wel of niet uitverkoren zijn, en onheil weer gelinkt raakt aan goddelijke straf?

Zondvloedverhalen geven uitdrukking aan het geloof dat elke schepping vroeg of laat ten onder gaat en zichzelf vernieuwt. De vraag of die vernieuwing ook een verbetering met zich meebrengt is wat me aan dit boek het meeste boeide. Ik schreef over mensen die van zichzelf zeggen dat ze zijn uitverkoren omdat ze rechtschapen zijn. Maar hoe rechtschapen is wie van zichzelf zegt dat hij is uitverkoren? Zodra de ernst van de situatie duidelijk is, ontstaat bij de niet-uitverkorenen creativiteit en zelfredzaamheid. Ze sjoemelen en ritselen om onder het verdict uit te komen. Het onheil dat god heeft aangekondigd kan echter niet worden afgewend, en het verhaal eindigt met het opengaan van de hemelsluizen. De vraag die mijn hoofdpersoon aan de uitverkorenen stelt is: als je god van plan is om je te verdrinken, je have en huis te vernietigen, waarom kies je dan geen andere god?

Ik verwachtte na het verschijnen van De arkvaarders een discussie over boeken als donderpreken; ik was er zeker van dat ik een moraliserende roman had geschreven. Maar de tijd dat boeken met een boodschap aanstoot gaven was voorbij. Allicht had men na Vallen van mij ook niet anders verwacht. In Vlaanderen en Nederland wilde men vooral weten waarom ik voor de tweede maal een boek had geschreven dat was gebaseerd op een bestaand verhaal, en hoe ik dan uitgerekend bij het zondvloedverhaal terechtkwam, die mythe die ons voorhoudt dat je altijd nog wel weer opnieuw kunt beginnen, wat je ook hebt aangericht. De Frankfurter Allgemeine beschuldigde de roman van antisemitisme. Wie de Bijbelse geschiedenis kent, weet hoe ver Noach in de tijd is verwijderd. Het doden van een mens is nog niet strafbaar, volgens de overlevering heersten vooral het kwaad en de boosheid. Er is nog geen sprake van een joods volk, of van Semieten, zoals er nog geen sprake is van Christenen of van Moslims. Het joodse volk ontwikkelt zich honderden jaren later, met de komst van Abraham. De Semieten zijn genoemd naar Sem, de zoon van Noach, die op het moment van de vertelling nog aan zijn nageslacht moet beginnen.

Mijn personages gaan ervan uit dat de manier waarop zij de dingen aanpakken de beste is. De nomaden hebben vooroordelen tegenover de honkvasten, en de honkvasten praten met dedain over het rondtrekkende volk waarvan Noach deel uitmaakt. Het leek me normaal menselijk gedrag, noodzakelijk voor overleving, want welke gewoonten blijven er bestaan als je er niet van bent overtuigd dat je eigen manieren en regels de juiste zijn? Ik beschrijf in het boek het proces dat op gang komt bij elke confrontatie met ‘het vreemde’: waarden en normen worden bevraagd, vooroordelen worden tegengesproken - wat dat betreft is er in die paar duizend jaar niet veel veranderd. Het is de critica van de Frankfurter Allgemeine ontgaan dat je precies door de vooroordelen van het ene volk (dat zich superieur voelt) te confronteren met die van het andere (dat zich eveneens superieur voelt) kunt laten zien dat het superioriteitsgevoel eigen is aan elk volk. Dit boek gaat over hoe net in die botsing van zeden ethische inzichten op een volgend niveau worden getild.

De Engelse versie van het boek, getiteld In the Shadow of the Ark, viel in een heel andere bedding. In de V.S. kwam de vertaling op hetzelfde moment als de pleidooien van Richard Dawkins en Sam Harris voor een meer strijdbare goddeloosheid. Noach vervloekt in De arkvaarders - net zoals overigens in het originele verhaal van Genesis - zijn kleinzoon om zijn zoon te treffen, een behoorlijk overspannen reactie. De arme man kan het niet helpen, hij lijdt aan syfilis, een ziekte die ik niet benoem maar wel beschrijf. Hier heb ik als schrijfster natuurlijk niet aan kunnen weerstaan: als Noach van zijn god alle levende wezens aan boord moest brengen, dan toch ook de eencelligen? Mijn ik-personage is na de zondvloed zo afkerig van wat ze heeft meegemaakt dat ze met Cham en hun kind wegtrekt, dieper het modderige land in. Ze wordt de stammoeder van de kinderen van Zwart Afrika, dezelfden die vandaag aan de poorten van ons Fort Europa staan.

Amerikaanse recensenten noemden mijn hoofdpersonage ‘heidens’, een adjectief dat ik sinds mijn kindertijd niet meer had gehoord. Het boek verscheen op tiplijsten van atheïstische romans. Wikipedia gaf het lange tijd als voorbeeld bij het trefwoord ‘dystheism’, dat is het voorstellen van god als een karakter met zowel goede als kwade eigenschappen. Recent verplaatste een redacteur van Wikipedia het boek naar de pagina van het lemma ‘misotheism’, waardoor het natuurlijk nog verder de verdoemenis in glijdt. De uitgever in New York bracht het boek aanvankelijk uit als jeugdboek, maar algauw werd het in de V.S, Canada, de U.K, Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika doorgeschoven naar fondsen voor volwassenen. Er kwamen edities in paperback, een onverkorte audioversie, en een uiterst goedkope drugstore edition. Na een interview met PBS National Television vulde zich een zomer lang mijn mailbox met berichten van christenen, moslims, joden, atheïsten, dierenrechtenactivisten, new agers, kabbalisten, een keer zelfs een duiveluitdrijver. Wat het toch was dat hen onbehaaglijk maakte, en of ze de schrijfster van dit boek iets mochten vragen. Wat heeft ze eigenlijk precies bedoeld? Is ze een fatalist, wilden ze weten. Een polytheïst? Een moralist? Een idealist?

Je komt er bij het lezen van dit boek niet achter. Een verhaal opbouwen is heel erg verwant met een verhaal bouwsteen voor bouwsteen afbreken. Ik leg de verschillende elementen voor me uit en voel het verlangen ontstaan om mezelf tegen te spreken. Er is plaats voor uiteenlopende standpunten onder de hersenpan van een schrijver, genoeg zelfs voor een paar tegenstrijdige. Omdat ik de taal in handen houd, kan ik haar ontmantelen. Ik buig haar om tot de contradicties waar het verhaal vol van is zijn gemaskeerd. Een geschiedenis die onwaarschijnlijk is, onlogisch of onrealistisch, tooi ik met woorden tot hij helemaal 'waar' is. De fabel verliest zijn leugenachtigheid door de zorgvuldigheid waarmee hij is verteld. Mijn taal is een mistgordijn, diffuusheid mijn enige wapen tegen de zekerheden die het bestel en de televisiestations me toeschreeuwen. Een boek aanbieden aan de lezer is ook: hem ontrieven. Wat je hem afpakt is de zekerheid dat hij ooit precies zal kunnen achterhalen wat je met je schrijven hebt bedoeld. Elk personage heeft zijn waarheid, die van de lezer kan er nog wel bovenop. Op die manier worden de act van het schrijven en de act van het lezen momenten van bespiegeling. Ze zijn de symbolische minuut stilte in de zijlinie van de economische ratrace.

En als het dan stil is, en we diep zijn neergedaald in de droomtijd waarin de roman zich afspeelt, stootten we niettegenstaande de dubbelzinnigheden toch op stellingen en standpunten. Zo ver terug in de tijd betreft dit natuurlijk vooral de diepste wortels van onze moraliteit. Wat is er barbaars en wat niet: de bouwopzichter die van de stellage is gevallen de genadedood toedienen, of hem met een gebroken rug laten liggen tot hij vanzelf zijn laatste adem uitblaast? Dieren doden om ze op te eten, ook al zijn het de dieren van de ark? Je tot de god van de meerderheid bekeren omdat hij machtig blijkt, of de goden van je voorouders trouw blijven?

Daar in die voor-Bijbelse tijd, toen er volgens Genesis nog reuzen op de aarde woonden, opent zich voor mij het verhaal dat ik nog niet kende. Ik bekijk mijn personages en zie wat ze doen. Ze delen hun eten en veroordelen misdaden, ze verrichten goede werken zonder er iets voor terug te verwachten, ze leggen ruzies en meningsverschillen bij, ze doen hun best om geen kwaad met kwaad te vergelden, ze geven aalmoezen en adopteren kinderen, ze overleggen en tonen berouw. Ze bekvechten net zoals wij vandaag over wat goed is en wat slecht, wie betrouwbaar is en wie gelijk heeft, wat begrensd moet worden en wat kan worden losgelaten. De meest opvallende vaststelling is: ze etaleren naastenliefde, lang voor de grote religies hun intrede deden, helemaal in tegenstelling tot hun god.

Soms zou ik de niet-uitverkorenen uit De arkvaarders - Re Jana, Put, Alem-de-voddige, haar vader, haar verlamde moeder - nu, jaren nadat ik hun verhaal heb neergeschreven, nog een keer bij me willen roepen om te zeggen: ‘Jullie waren niet zo slecht als wordt beweerd. Integendeel, jullie groeiden. Jullie overlegden en verzoenden. Jullie enige gebrek was dat je geen oog had voor het naderend onheil. Jullie gingen met die voorspellingen ook zo creatief om! Jullie vonden er gaten in, onduidelijkheden die het vermoeden bevestigden dat de onheilstijdingen leugens waren, doemdenkerij van een paar pessimisten die hun god verkeerd hadden begrepen. Jullie raakten aan het pessimisme gewend. Na een tijd leek het gevaar ook zo onschadelijk, alsof het niet voor jullie was bedoeld, maar voor een toekomst ver weg, niet eens die van je kindskinderen. De mensheid bestond al zo lang, en vast waren er straks nieuwerwetse oplossingen waar jullie nu nog niet aan konden denken. Wat hadden jullie trouwens kunnen doen? Gaan staan roepen in de steenwoestijn? Ophouden met slapen en eten? Jullie deden gewoon zoals wij, mensen in 2010: doorgaan zoals je gewend bent, omdat je toch geen vat denkt te hebben op de situatie.’

Een vraag die ik nooit in het hart van mijn personages heb durven planten, ook nu nog niet, zo vele jaren later, en die ik in het boek met de tooi van mijn woorden heb omzwachteld, is die van de uitverkiezing. Waarom was er toen de vloed werd aangekondigd geen protest tegen de uitverkiezing. Er was wel berouw, er was wel geklaag, maar op geen enkel moment was er verzet. Ik heb ze natuurlijk niet op gedachten gebracht. Immers, als ik oproer had gezaaid, dan waren er voor mijn verhaal maar twee mogelijkheden meer geweest: ofwel bestond de onzichtbare god van Noach echt, en dan moest hij zich door goede argumenten van de pleiters en de redenaars laten vermurwen. Ofwel bestond hij niet, en dan was er ook geen vloed. In de twee gevallen zou het in mijn verhaal niet hebben geregend. Mijn vertelling zou zijn vastgelopen, want zonder vloed geen catharsis, en zonder catharsis geen roman. De contradictie zou te groot zijn geweest, en ik zou het niet hebben kunnen vergoelijken; er zijn grenzen aan wat een schrijver vermag. Dus heb ik gezwegen, en heb aan mijn karakters niet geopenbaard wat ze in hun voor-tijd nog niet konden weten, ik, lafhartige schrijver met een voorsprong van drieduizend jaar.

Juist vanwege dit debacle is er iets wat me aan de mails van de lezers uit de V.S. geruststelt. Ze willen weten wat ik precies heb bedoeld. Als katten op een gladde vloer komen ze mijn bedoeling bevragen. Ze weten het niet zeker, maar ze vermoeden een boodschap. In De arkvaarders kan dat ongetwijfeld zijn: “Pas wanneer een mens zich van elke zinsbegoocheling heeft ontdaan, wordt hij meester van zichzelf en van zijn lot.”

Ik weet niet of ze het beseffen, maar eigenlijk willen ze weten: meent u dit? Ze voelen dat onder de dubbelzinnigheden in het verhaal een stelligheid broeit die ik zorgvuldig camoufleer. Dat is voor mij een verademing. Ik hou van ambiguïteit, maar heb geen behoefte aan enigma. Dus ik kan iedereen geruststellen, ik méén het: “Pas wanneer een mens zich van elke zinsbegoocheling heeft ontdaan, wordt hij meester van zichzelf en van zijn lot.”