| |||
Nieuws Auteur |
FragmentInleidingWe zijn uit ons land vertrokken omdat de moerassen waarop we visten volliepen. De vloedlijn kwam steeds dichter bij de helling waarop we onze vangst droogden, en jarenlang deden we ons best om mee op te schuiven. Maar uiteindelijk kon het niet meer. De wateren bedreigden onze huizen, kinderen verdronken, oogsten en vangsten rotten. We besloten weg te gaan, een heel eind naar het oosten, naar de plek diep landinwaarts waarvan rondtrekkende Rrattika beweerden dat er botenbouwers leefden die het grootste vaartuig aller tijden in elkaar zetten en werkvolk zochten. We kochten een ezel en een tent van dierenhuid, die we moeizaam leerden hanteren. Vervolgens trokken we landinwaarts, weg van de moerassen en de eendenpoelen waar we generaties lang hadden geleefd. Mijn vader liet ons vertrek door broers en neven bijlichten. Hij overschouwde voor de laatste keer de vaartuigen die hij had gebouwd, ze lagen zij aan zij aan de waterkant. Hij zong bij het weggaan, maar wie goed luisterde kon horen dat hij verwensingen uitte. Toen we vanaf de eerste heuveltop omkeken zagen we ver achter ons de fakkels uitzwermen, ieder verdween zijn eigen huis in. Ik wist wat ze bij hun hangmatten tegen elkaar zeiden. Dat het stijgende water niet de echte reden was van ons vertrek uit Kanaän. Dat mijn vader voor de wil van mijn moeder was bezweken. Dat we spijt zouden krijgen en voor het wisselen van het seizoen terug zouden zijn. Ik had geen behoefte aan de fakkels en de beleefde afscheidswensen. Het liefst was ik weggegaan zonder dat iemand het merkte. Toch gaf ik een schreeuw vanaf de top van de heuvel. Ik riep: 'Het zal goed zijn daarginds, veel beter dan hier! Je hoort nog van ons in de liedjes en verhalen.' Mijn stem sloeg over, ik was hees van het harde werken de voorbije dagen. Ik spande me zo in dat de kruikjes aan mijn juk trillend tegen elkaar tikten. Ik stond op het punt om nog meer te roepen, maar ik hield mijn woorden in omdat ik een deuropening meende te zien oplichten. Kwam er iemand naar buiten met een nieuw pleidooi, het doorslaggevende dat ons hier zou houden? Ik liet het juk met een punt op de grond steunen. Eén helling hadden we nog maar genomen en ik voelde al de behoefte te gaan zitten. Er kwam niemand naar buiten. Met het vuur van de fakkels werden in afwachting van het daglicht de olielampjes aangemaakt, en de fakkels werden gedoofd. Mijn vader zei: 'Brul niet zo en pas op je spullen, Re Jana. Loop met je goed geluk niet te koop als je niet de aandacht wil van al wat van plan is ons tegen te werken.' Ik legde mijn juk weer op en liep door. Er was geen goed geluk om mee te koop te lopen, dat wist hij net zo goed als ik. Er was alleen een dof, gedachteloos uitvoeren van het plan van mijn moeder. We vormden een vreemdsoortige karavaan. Vooraan liep Alem-de-voddige, een spoorzoeker die niet aan ons verwant was maar met ons meetrok om de weg te wijzen. Hij was een Rrattika. Net als alle andere Rrattika was hij haveloos, hij leefde van de hand in de tand en vroeg niet naar ons wedervaren als hij ons groette. We noemden hem de voddige vanwege zijn lange snor, zijn afhangende schouders en zijn kleren, die grijs waren als de modder waarin ze werden gewassen. Hij rook niet als wij naar olie maar naar vet. Dat mijn vader hem in dienst nam had met zijn talent te maken. Aan kleine indrukken in de bodem en bijna onzichtbare pelsharen in de doornstruiken kon hij zien welke weg de dieren die wij volgden gegaan waren. Hij leerde ons half kijken. Zolang je gewoon keek zag je alleen de kuiltjes die de regen in het stof gemaakt had. Door half te kijken, uit de hoek van je oog, je oogbol snel wegdraaiend, of tussen je wimpers door, zag je een streep in het landschap, het spoor dat je bijster was. Hij had zijn zoon bij zich, een klein kind van niet half mijn leeftijd, Put genaamd. Het kind was even donker als ik, zodat zelfs de Rrattika op onze weg dachten dat hij een van ons was. Hij was aandachtig. Zijn vader wilde hem naar de grond laten kijken, en naar de horizon, hij wees hem op de kleine kreuken in het landschap die de aanwezigheid van rotsen of water verrieden, maar dat waren niet de zaken waar het kind oog voor had. Zijn aandacht ging naar ons uit. Hij zag als eerste bij wie een zweer onder de nagel broedde of waar de zon onze huid verschroeide. Dan riep hij: 'Papa, ik ben moe als een hond,' maar hij bleef onafgebroken heen en weer rennen, ook lang nadat wij gaan zitten en soms zelfs ingeslapen waren. Achter Alem liep de ezel. Hij was jong en gewillig overdag maar werd bij nacht in zijn dromen zo door zwepen en priemen belaagd dat hij aanhoudend balkte en ons uit onze slaap hield. Zijn schouders waren in dekens gevat om wrijfwonden te voorkomen. Hij trok de rieten slee waarop mijn moeder lag. De slee rustte met een beugel op zijn flanken, de andere kant was afgeplat en sleepte over de grond. Wie ons volgen wilde hoefde slechts uit te kijken naar de diepe groef die het gewicht van mijn moeders lichaam in de heuvels achterliet. Ze was in dezelfde met droog gras gevulde dekens gewikkeld als de ezel. Niet dat het veel hielp: al na enkele dagen was haar rug blauw van het schokken en wrijven, en haar achterhoofd zo goed als kaal. We stopten vaker om haar van houding te veranderen dan om te drinken. Dan had je mij, Re Jana. Ik was aan het einde van mijn groeitijd. De snelheid waarmee mijn armen en benen langer werden nam af. Ik was bijna zo groot als mijn vader, ik kon de touwen die hij voor zichzelf geslagen had voor mijn juk gebruiken. Ik droeg de kruikjes met de olie en de reukwaren. Als ik struikelde sloeg alles tegen elkaar en leek ik een klein, onstuimig orkest. Dichtbij mij, tegen mijn schouders aan, had ik mijn voorraad water. Om aan het leven op het land te wennen dronk ik kalebassen vol; Alem beweerde dat dat hielp. Zoals droog brood misselijkheid op een boot wegneemt zou vocht in je maag je behoeden voor de angst en de beklemming van het land. Elk woord uit Alems mond nam ik voor waar aan. Hij was een trekker, hij had de wereld gezien! Mijn belangstelling voor zijn volk had ik nooit goed kunnen verbergen, voor hun ritsen kinderen, voor de manier waarop ze 's ochtends de kleren waarin ze hadden geslapen schudden als watervogels hun veren, en ze van het ene ogenblik op het andere hun bezittingen tot een snoer aan elkaar haakten en over hun dieren gooiden, hun kinderen op hun heupen zetten en verdwenen. Ze konden dagenlang zonder eten, als kinderen al leerden ze wennen aan het gevoel van knagende honger. Gebrek was niet meer dan een ongemak. Als laatste in de rij liep mijn vader. Hij ging ervan uit dat een Rrattika slechts nu en dan gelijk kon hebben en betaalde er de prijs voor: hij weigerde onverwarmde dranken te drinken en nam veelal voor het vallen van de avond niet méér tot zich dan de door de zon verhitte druppels in de tuitkelkjes van de bramen. Zo werd hij ziek van het land. Hij ploegde met zijn stok door de aarde alsof die niet als steun maar als roeispaan diende. Hij was niet gewend ver te lopen, in zijn leven had hij zelden een grotere afstand afgelegd dan een paar keer de lengte van zijn schuit. Hij had kracht in zijn armen maar nauwelijks in zijn benen. Toch struikelde hij nooit, geen ogenblik verslapte zijn aandacht voor de oneffenheden van het pad. Zijn evenwicht was van groot belang, want hij droeg de kooi met zijderupsen die speciaal voor de reis was ontworpen. De kleine moerbeistruik had zijn wortels in water zodat voor de rupsen de verdrinkingsdood dreigde. En hij droeg de vuurpot, die gloeiende uitweg bij honger en koude. Maar bovenal vervulde hij de droom van mijn moeder: hij bracht haar weg van het water. Hij maakte zijn belofte waar om in de steenwoestijn te gaan leven, om ander werk en een andere woonplaats te zoeken, weg van de moerassen met hun zenuwslopende getij. Weken aan een stuk liepen we. We verlieten het landschap dat we kenden. We staken rivierbeddingen over, vulden onze waterbuidels en begaven ons in droog gebied vol brokken versteende kalk die overal door de dunne laag aarde heen kwam. We liepen langs weidegronden vol snijdende grassen, scheve acacia's, vruchtloze vijgenbomen, en overnachtten onder tamarisken met gescheurde bast en bladeren zo zacht als dons. Voor elke dag die voorbijging legde mijn vader een knoop in zijn gordel. Op het einde was de gordel zo kort dat hij niet meer om zijn dunne middel paste. Zijn gezicht zag grauw. De leegte, de zwerfkeien, de afwezigheid van riet en muskieten maakten hem lamlendig. Elke avond waste hij mijn moeder met het water dat hij had opgespaard. Hij maakte het zo warm als haar huid. Zelf dronk hij net genoeg om op de been te blijven. De hele tocht naar de scheepsbouwers hebben we hem gesmeekt te drinken. Pas toen we voorbij het klif gekomen waren van waarachter de hamerslagen klonken, en hij het reusachtige schip waarover ons was verteld aanschouwde, greep hij zonder een woord te zeggen naar de waterbuidel aan mijn schouder, en dronk met de gretigheid van een kleuter tot de buidel zo leeg en slap werd dat hij hem het zicht op de werf benam. De rondtrekkende Rrattika hadden niet gelogen. Voorbij de brokkelige heuvelruggen, op een plek waar je leegte verwachtte of hooguit een kleine nederzetting, was een werf aangelegd die zich uitstrekte als een vijver. Kurkdroog en met rotsblokken bezaaid was de plek, op een door struiken omringde poel na, waar voortdurend volk af- en aanliep. Het eerste wat je tegemoet kwam was de geur van pek. Vervolgens de geluiden. De lucht was vol van geklop en geschaaf, het ratelen en trillen van boren bereikte je over de kim heen. En dan, als je de top had bereikt, kreeg je plotseling uitzicht op iets als een stad in aanbouw. In een bosarm gebied als dit was de aanblik van zoveel stapels hout overweldigend. De wind trok de schaafkrullen in spiralen omhoog alsof het stof was. Op alle mogelijke plaatsen stonden tenten, rotsstenen huizen en barakken van talloze werklieden die als mieren in de weer waren, met als meest opvallende de tent tegen de flank van de heuvel waar alle paden heen schenen te leiden en die rood was alsof ze in ossenbloed was gedrenkt. De opening van de tent was op het dal gericht, ze gaapte naar het hart van de werf, naar de plek die onze mond poederdroog maakte. Op een brede uitholling in de harde ondergrond stond een reusachtige steiger die in een spinrag van horizontale en verticale steunbalken een bootvormig bouwsel verstrikt hield. Dit was waar aan de moerassen om werd gelachen: het schip in de rotswoestijn. Het reikte nog niet hoog. Het was nog zijn eigen plattegrond. Het gaf al zijn latere omvang aan maar vertoonde nog de onzekerheid van het plan. De voorraden hout en pek eromheen echter verrieden de ambitie van de makers. Dat was het eerste wat werkzoekers als wij aanvoelden: dat het project daar in de diepte door iets krachtigs werd gedragen, dat het allang niet meer in dromen bleef steken. Wellicht was dat wat mijn vader zo dorstig naar de waterbuidel deed grijpen. De afdalingWe onderscheidden de vuurtjes beter dan de vrouwen die erop kookten. De zon stond schuin achter ons. We legden onze lasten neer: mijn vader de kooi en de vuurpot, Put het kistje met de sieraden en de schelpen, ik het juk en Alem de huiden van de tent. Ik ging van uitputting zitten. Vooral de wind had me moe gemaakt, dat eeuwige rukken aan je haren, het stof in je gezicht, dat gefluit in je oren. Je laag bij de grond houden hielp. Dan woei hij over je heen op zoek naar plekken om zichzelf tegenaan te slaan en scheen je te vergeten. Ik leidde de ezel zo dat hij met zijn grote lijf op lage poten mijn moeder gedeeltelijk beschutte. Toen hij goed stond knipperde mijn moeder snel met haar linkeroog, en meteen kwam de kleine Put de wade waarin ze was gewikkeld losmaken. Ik wist dat het tijd was voor haar olie. Ze moest eten en in mijn armen rechtop zitten, we waren al veel later dan gewoonlijk. Ik zag houtjes liggen, wilde ze sprokkelen, water koken, de tent opslaan en van daaruit naar de beweging in het dal kijken. Iedereen was door de tocht vermoeid, nu we er waren leek een lange rust de juiste beloning. Maar mijn vader bleef vol ongeduld heen en weer lopen. Er klommen helmgrassnijders naar boven met sikkels in de hand en manden op de rug. Toen ze voorbij waren en de doorgang vrij was, ging hij aan het steile pad staan. Het was breed, veel breder dan de geitenpaden die we eerder hadden gevolgd, en voorzien van door veelvuldig gebruik ontstane treden. 'Pak jullie zaken weer op,' zei hij, 'we zijn er nog niet.' Ik onderdrukte een zucht. Put staakte het rukken aan de wade. Niet dat zijn woorden ons verbaasden. We kenden hem, we hadden begrip voor zijn haast om bij het bouwwerk en zijn bouwers te komen. Alleen Alem-de-voddige scheen het bevel niet te hebben gehoord. Hij liep achter de grassnijders het struikgewas in. Hij stelde ze vragen die ik niet verstond, ze antwoordden hijgend. Mijn vader riep nog een keer: 'We zijn er nog niet. Maak voort Alem.' Zijn stem klonk iets hoger nu, schriller en minder hees dankzij die buidel water. Ik kon vermoeden wat hij deed: hij vierde zijn aankomst. Hij was doodmoe van de tocht en de enige manier om zichzelf duidelijk te maken dat hij zijn doel had bereikt en dat de ontberingen voorbij waren, was door kordaat en hard te spreken, anderen stil te maken en te kijken hoe zijn orders werden opgevolgd. Alem draaide bedaard het hoofd boven de struiken onze richting uit. Hij keek niet om te luisteren, eerder leek hij zich naar een verwaarloosbaar gerucht te wenden, naar een hond die keft zonder iemand te waarschuwen. Omdat mijn vader zich rekte en zijn kin als een drijver naar voren bracht, kwam Alem toch langzaam op ons af lopen. Zonder weg te kijken, met een knip van zijn vingers en een schurend zuigen van de lucht in zijn mondhoek riep de zwerver zijn zoon bij zich. Put gehoorzaamde ogenblikkelijk. Tussen de panden van zijn kleine tuniek schoten zijn knieën afwisselend tevoorschijn. Toen het kind bij hem gekomen was greep Alem zijn hand en trok hem naast zich. Put kwam niet hoger dan zijn elleboog, maar evengoed leken ze zo pal naast elkaar een broederpaar, de ene een replica op schaal van de andere. Alem keurde de werf al geen blik meer waardig. Vanuit zijn ooghoeken keek hij naar het landschap waar we doorheen getrokken waren. Ik zag het snelle glijden van zijn oogbollen en wist: het is voorbij, hij maakt zich klaar voor iets anders. Ook mijn vader had de blik gezien. Nodeloos veel stof makend liep hij op het tweetal af. Alem wachtte niet tot ze vlak tegenover elkaar stonden om te zeggen: 'Ontsla mij hier, heer. Laat me naar de moerassen terugkeren.' De wind sloeg Alems kap op. Mijn vader droeg zijn haren kort en zijn lijf was onbedekt. Hij werd minder gehinderd door het aanhoudende fluiten van de wind in zijn oren dan door het klapperen van de mantel en de tuniek van de zwerver, een uitdossing die hij misprees; net zomin als ik begreep hij waarom iemand zoiets droeg. 'Zo snel, Alem?' vroeg hij. 'Je hebt de werf nog niet van dichtbij gezien.' 'Ik heb genoeg gezien, heer. In Kanaän wachten ze op ons. Ze breken het bivak niet op tot wij terug zijn.' Ik slaakte een zuchtje dat niemand hoorde. Ik slaakte er nog eentje om Puts aandacht te trekken, maar onder de arm van Alem bleef hij onbeweeglijk alsof hij klem zat. De rug van mijn vader glom. Op zijn huid stond voor het eerst sinds ons vertrek een laagje zweet. 'De dag loopt op zijn einde. Het duurt niet lang meer voor de avond valt!' zei hij. Onder mijn voet kraakte een tak. Ze keken alle drie naar me, ik schrok van hun blik want ik wist niet dat ik had bewogen. Alem keek zo snel hij kon weer van me weg. Hij leek iets te moeten doorslikken voor hij kon zeggen: 'De nacht is niet meer dan het wegvallen van de kleuren. Ik heb u bij uw doel gebracht, de paar uren die ons van het donker scheiden zal ik goed besteden.' Hij stak zijn hand naar mijn vader uit. Mijn vader bleef een ogenblik onbeweeglijk staan, maar greep toen de hand en schudde hem. Hij opende de kist aan Puts voeten en vergoedde hen met schelpen en ringen. 'Neem ook de ezel mee,' zei hij nadat Alem zijn gage in een pand van zijn mantel had geplooid. Dat was een mild gebaar: hij gaf een ezel aan een Rrattika, dat had ik aan de moerassen nooit iemand zien doen. Het leek een verkwisting, maar het beest was moe en wellicht ziek. Alem ging voor mijn vader op de grond liggen maar mijn vader merkte het niet. Hij stond alweer aan de richel over de werf te kijken. Ik omhelsde eerst Put, de kleine jongen die zo met zijn voeten schoffelde dat je ervan ging hoesten. Het kind keek me niet aan. Hij bleef naar de grond staren alsof er op die plek iets was wat al zijn aandacht opeiste. Ik wees zijn kralen aan, alle botjes en tanden die ik voor hem aan een snoer had geregen. Hij legde er zijn hand op als op een zere plek. Vervolgens liet ik Alem-de-voddige me omhelzen. Alem had ons uit de buurt van de wilde dieren gehouden. Bij ons vertrek had hij gezegd: 'Wie naar de bouwer van het vaartuig wil, moet de beesten volgen. Zij kennen de weg. Maar hij mag ze niet inhalen. Ze zijn gevaarlijk en hebben dorst.' Door zijn fijne neus en door zijn vermogen om aan de hand van een paar pelsharen in een kuil in te schatten welk dier voor ons uit liep en hoe groot zijn voorsprong was, had hij ons veilig over de heuvels gebracht. Ik drukte me tegen hem aan en hij sloeg zijn armen om me heen. Hij hield me lang vast, zijn handen en vingers schoven heen en weer in mijn lendenen. Hij droeg veel meer kleren dan ik. Ik had alleen een lendendoek en een zorgvuldig gevlochten boord om mijn hals. Hij droeg een mantel met lange panden die alleen zijn handen en voeten onbedekt liet. Daardoor leek zijn omhelzing meer op een omzwachteling, op het inpakken van iemand die van koortsen rilt. Hij zette zijn mond aan mijn oor en zei mijn naam. Ik bewoog niet, ik gaf hem de tijd zich te bedenken en sloot mijn ogen om van de verbazing dat hij ons verliet te bekomen. 'Ik ga niet mee, Re Jana,' fluisterde hij. 'Deze plek bevalt me niet. Ik ben tot hier gekomen omdat ik ongelovig was. Nu zie ik het met mijn eigen ogen: een schip zonder rivier, zonder meer, zonder zee, een werkelijkheid zo gek als ze in de liederen klonk.' Hij stond helemaal tegen me aan, ook met zijn bekken en zijn knieën. 'Je bent nog niet gaan kijken,' fluisterde ik terug. 'Er zijn dingen die je van hieruit niet kunt zien.' 'Ik heb de grassnijders gesproken. Ze doen alsof ze uit werken gaan maar ze gaan ervandoor. Hier geldt geen wet dan die van de waanzin.' Ik keek omhoog naar de lucht, naar het ontbreken van het kleinste wolkje dat de omgeving iets minder eindeloos had laten lijken. 'We waren nog niet klaar. Je zou me nog zoveel leren,' zei ik. Ik stak mijn vingers achter de halsuitsnijding van zijn hemd en streek over zijn sleutelbeen. Die neiging voelde ik sinds ik hem kende; ik pulkte aan de randen van zijn kleren omdat daar zich het begin van zijn vel bevond. 'Ga en zoek je een man. Doe met hem wat ik je heb geleerd en je zult gelukkig worden.' Hij drukte zijn lippen op mijn ogen, eerst op mijn linker, dan op mijn rechter. Hij was veel ouder dan ik, meer dan twee keer mijn leeftijd. Hij at al wekenlang hetzelfde als wij maar rook nog altijd naar de dingen die zijn volk nuttigde en naar de met vet gemengde as waarmee zijn mensen zich inwreven. Hij had zijn buidel altijd leeggedronken. Nooit had hij een deel ervan opgespaard om zich te wassen. Zijn geur was me dierbaar geworden, maar nu bij het afscheid rook hij weer naar de toevallig voorbijtrekkende Rrattika die doet wat je vraagt omdat je hem betaalt, maar geen begrip heeft voor wat je drijft. Mijn vader zei: 'We hebben niet de hele dag.' Alem-de-voddige en de kleine Put groetten mijn moeder met een buiging. Ze knipperde met haar oog, ook naar het kind. We keken hen na tot ze de struikenbosjes verderop hadden bereikt. Dat was het laatste wat ik van Alem zag. Hij was mijn vaders leermeester geweest in het trekken. Hij had hem de stand van de zon en de beweging van de sterren geleerd. En als mijn vader alle sterren had gezien en sliep, riep Alem-de-voddige mij bij zich. Mijn leermeester was hij in de liefde. Hoofdpagina's: ZonKijken | Arkvaarders | Roos&zwijn | Vallen | Grindewal | Springdag | Beminde Ongelovigen |